ECLI:NL:CRVB:2016:3534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15/5803 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag. De appellant, werkzaam bij de gemeente Den Helder, was gedetacheerd bij de Milieudienst en kreeg op 17 september 2013 een disciplinaire straf opgelegd wegens plichtsverzuim. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De appellant had verschillende verweten gedragingen, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en het niet correct registreren van werktijden. De rechtbank oordeelde dat de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de verweten gedragingen.

In hoger beroep heeft de Raad de gronden van de appellant opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen en dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen. De Raad bevestigde dat de straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was en dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het incidenteel hoger beroep van het college werd niet besproken, aangezien het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/5803 AW, 15/6989 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 juli 2015, 14/1035 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij om schadevergoeding verzocht.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze op het incidenteel beroep naar voren gebracht.
Het college en appellant hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger, mr. A.M. de Jong en
P. Hofstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Den Helder als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] . Omdat de taken en werkzaamheden verbonden aan deze functie zijn overgedragen aan de Gemeenschappelijke Regeling milieu en afval Kop van Noord-Holland, is appellant vanaf 1 juli 2012 gedetacheerd bij de [naam milieuwdienst] (Milieudienst). Bij besluit van 3 december 2013 is appellant per 1 januari 2014 in vaste dienst aangesteld bij de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (RUD NHN) onder gelijktijdig eervol ontslag uit zijn aanstelling bij de gemeente Den Helder.
1.2.
Na op 20 februari 2013, aangevuld op 15 augustus 2013, het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant op 13 maart 2013 en op 28 augustus 2013 zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college appellant bij besluit van 17 september 2013 de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 8:13 en artikel 16:1:2 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Helder opgelegd, met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien appellant zich gedurende een periode van twee jaar na bekendmaking van dit besluit niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor deze bestraffing plaatsvindt, noch aan enige andere vorm van ernstig plichtsverzuim. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestaat er uit dat appellant:
1) op 11 september 2012 geen gevolg heeft gegeven aan de aan hem gegeven opdracht om uiterlijk om 9.30 bij de Milieudienst in Schagen aanwezig te zijn;
2) zich niet en/of niet op een juiste wijze in- en uitklokt en/of zijn werktijden en/of inzeturen verantwoordt/registreert;
3) op 6 februari 2013 met de dienstauto naar zijn woning is geweest;
4) op 13 februari 2013 in de ochtend ongeoorloofd afwezig is geweest op de cursus waarvoor hij was ingedeeld en opgegeven en heeft nagelaten de vraag daarna van zijn (feitelijk) leidinggevende om daarvoor een verklaring te geven te beantwoorden;
5) zonder voorafgaand overleg en/of met instemming van zijn (feitelijk) leidinggevende een (controle)afspraak op 24 januari 2013 heeft afgezegd, omdat er volgens hem geen dienstauto beschikbaar zou zijn en
6) geen of in (volstrekt) onvoldoende mate gevolg heeft gegeven aan het uitdrukkelijke verzoek dan wel de opdracht om milieucontroles in zijn (elektronische) agenda in te plannen.
Met betrekking tot de strafmaat heeft het college overwogen dat eind 2011 aan appellant reeds de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping is opgelegd en dat hij in de loop van de tijd vele malen is aangesproken op zijn houding en gedrag en ook is gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan. Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het bevoegd gezag is gebleven en dat het op grond daarvan nemen van rechtspositionele besluiten verenigbaar is met de detacheringsovereenkomst. Verder heeft de rechtbank overwogen dat gedragingen 1) en 3) tot en met 6) zijn komen vast te staan en dat deze gedragingen telkens op zichzelf en in onderling verband bezien, plichtsverzuim opleveren en aan appellant zijn toe te rekenen. De straf van voorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan deze gedragingen. Gedraging 2) betrekt de rechtbank niet bij de beoordeling, omdat de rechtbank notitie heeft genomen van de problemen die zich kennelijk binnen de organisatie, niet alleen bij appellant, hebben voorgedaan. Het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank, gelet op de ongegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
3. Partijen hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
4.1.
Appellant verzoekt in zijn hoger beroepschrift de gronden van beroep en het verzoek om schadevergoeding als herhaald en ingelast te beschouwen. De Raad begrijpt hieruit dat appellant het hem verweten plichtsverzuim nog steeds bestrijdt. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft aan de hand van de door appellant aangevoerde gronden onderzocht of het college terecht heeft vastgesteld dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan, of deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim, of deze gedragingen appellant kunnen worden toegerekend en of de straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de verweten gedragingen. Met uitzondering van het tweede verwijt heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op goede gronden tot de straf van voorwaardelijk ontslag heeft besloten. Uit deze beoordeling kan worden opgemaakt dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat het door het college ingestelde onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft de hiertegen door appellant ingebrachte gronden afdoende behandeld en gemotiveerd verworpen. Dat de rechtbank niet op alle afzonderlijke aspecten van de in beroep aangedragen gronden is ingegaan maakt dit niet anders. De in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsplicht strekt niet zo ver dat naast een gemotiveerde bespreking van de gronden op elk afzonderlijk aangevoerd aspect moet worden ingegaan.
4.2.
Ook het gegeven dat het college op verzoek van de Raad onderzoeksgegevens heeft ingezonden, die aan het verwijt dat appellant niet alle milieucontroles in zijn elektronische agenda heeft opgenomen ten grondslag zijn gelegd, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank niet op goede gronden tot haar uitspraak is gekomen. Op basis van de in hoger beroep overgelegde uitdraaien van de elektronische agenda van appellant moet worden vastgesteld dat niet alle milieucontroles in deze agenda zijn opgenomen. Eerst in hoger beroep heeft appellant gesteld dat het college geen gebruik heeft gemaakt van de agenda die hij bij de Milieudienst moest bijhouden en uitsluitend gegevens van de agenda heeft ingezonden die hij bij de gemeente [woonplaats] heeft bijgehouden. Nu niet is gebleken dat deze elektronische agenda’s waar het betreft de milieucontroles inhoudelijk verschillen, treft deze grond geen doel.
4.3.
Evenmin kan uit het gegeven dat het college bij nadere overweging heeft afgezien van het opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag worden afgeleid dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld bij het besluit tot voorwaardelijk ontslag. Dat het college tot de afweging komt dat de beschikbare onderzoeksgegevens onvoldoende grondslag bieden voor een onvoorwaardelijk strafontslag, leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat deze gegevens ook onvoldoende zijn om een voorwaardelijk ontslag op te baseren.
4.4.1.
Het in hoger beroep herhaalde standpunt dat het college tijdens de detachering van appellant niet (meer) bevoegd was om rechtspositionele maatregelen te nemen ten aanzien van appellant, wordt niet gevolgd. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
4.4.2.
Uit vaste rechtspraak (uitspraken van 17 april 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF8422 en 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1103) volgt dat tijdens de detachering van een ambtenaar het dienstverband met het bestuursorgaan, dat de ambtenaar heeft aangesteld, blijft bestaan en dat bestuursorgaan het bevoegd gezag blijft voor zover dit met de detacheringsovereenkomst verenigbaar is. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de detacheringsovereenkomst geen (nadere) uitwerking of invulling bevat van eventuele (overdracht van) rechtspositionele besluitvorming en dat het college tot 1 januari 2014 het bevoegd gezag was om rechtspositionele besluiten te nemen, waaronder het opleggen van voorwaardelijk ontslag. De stelling van appellant dat uitsluitend de inlenende partij daartoe bevoegd is, moet dan ook voor onjuist worden gehouden. Dat de (secretaris-directeur van de) inlener appellant heeft aangewezen als toezichthouder, zoals blijkt uit het door appellant overgelegde besluit van
8 augustus 2012, maakt dit niet anders.
4.5.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de inlener hem nooit enig disfunctioneren of plichtsverzuim heeft verweten, merkt de Raad op dat uit de in het dossier opgenomen informatie van de direct leidinggevende A van appellant een ander beeld naar voren komt en dat hij door A wel degelijk is aangesproken op zijn gedrag. Dat A op een later moment op zijn standpunt zou zijn teruggekomen is door appellant wel gesteld maar door hem niet nader onderbouwd of geconcretiseerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
Incidenteel hoger beroep college
4.7.
Ter zitting is namens het college bevestigd dat het incidenteel hoger beroep voorwaardelijk is ingesteld. Nu het hoger beroep van appellant niet slaagt behoeft het incidenteel hoger beroep derhalve geen bespreking
.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C. Moustaïne

HD