ECLI:NL:CRVB:2016:3530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15/5369 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake disciplinaire maatregel van ontslag wegens plichtsverzuim bij gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij betrokkene wegens plichtsverzuim was ontslagen. Betrokkene, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had goederen meegenomen die aan de gemeente toebehoorden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is. De Raad stelt vast dat betrokkene op meerdere dagen goederen uit een container en kantoor heeft meegenomen, ondanks dat hij op de hoogte was van het verbod hierop. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak heeft voorzien en draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De Raad benadrukt dat de regels duidelijk waren en dat betrokkene verantwoordelijk was voor zijn handelen. De uitspraak is gedaan op 22 september 2016.

Uitspraak

15/5369 AW, 15/6960 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2015, 14/8064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Door appellant is geen zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/5367 AW en 15/6955 AW, plaatsgevonden op 14 juli 2016. Appellant werd vertegenwoordigd door C. Weibolt,
A.F. Hesseling, mr. R. Duivenvoorde en mr. D. Çevik. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vleesenbeek. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 maart 1997 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [functie A] op het [naam park] ( [park] ).
1.2.
Naar aanleiding van signalen over het verdwijnen van goederen op het [park] bestemd voor de [naam winkels] , is namens appellant op 18 juni 2013 opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek. Blijkens het op 3 september 2013 opgestelde onderzoeksrapport (rapport) zijn over de periode van 1 juli 2013 tot en met 24 juli 2013 met beveiligingscamera’s beelden gemaakt waarop is te zien dat betrokkene op 1, 17 en
24 juli 2013 goederen uit de [naam container] en uit kantoor meeneemt en in zijn nabij geparkeerde auto legt. Voorts is te zien dat betrokkene metalen goederen achter de container klaarzet die later worden meegenomen door een derde. Van het rapport maakt voorts deel uit een gespreksverslag van een gesprek met betrokkene op 15 augustus 2013, waarbij hij heeft verklaard dat hij boeken, radio’s, een beeldscherm, een computer, een toetsenbord, doekjes, kleding, speelgoed voor zijn kinderen en kussens van het [park] mee naar huis heeft genomen. Ook heeft hij zijn zwager goederen van het [park] mee laten nemen. Voorts heeft betrokkene verklaard dat de regel is dat je geen spullen vanaf het [park] mag meenemen.
1.3.
Op 22 oktober 2013 is met betrokkene, in aanwezigheid van manager [park] H en HR-adviseur W, een verantwoordingsgesprek gehouden waarbij betrokkene zijn zienswijze op het rapport heeft gegeven.
1.4.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene op
16 januari 2014 zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van
24 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit), aan betrokkene wegens plichtsverzuim - het wegnemen van goederen van het [park] - de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten gedrag, dat dit is aan te merken als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend, zodat appellant bevoegd was betrokkene disciplinair te straffen. Het onvoorwaardelijk ontslag wordt echter niet evenredig geacht aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank heeft zelf voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat het strafontslag voorwaardelijk wordt opgelegd, in die zin dat het strafontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien betrokkene zich gedurende een periode van drie jaar niet opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
3.1.
Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wel evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van plichtsverzuim. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat appellant bij zijn ontslag onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Uit het rapport blijkt dat door beveiligingscamera’s op het [park] in de periode van
1 juli 2013 tot en met 24 juli 2013 is geregistreerd dat betrokkene op meerdere dagen met goederen vanuit de [naam container] of uit kantoor naar buiten komt en deze goederen in zijn auto legt. Voorts is geregistreerd dat betrokkene metalen goederen klaarzet die door zijn zwager in een auto worden geladen en meegenomen. Betrokkene heeft tijdens een gesprek met de onderzoekers op 15 augustus 2013 verklaard boeken, een toetsenbord, radio’s, elektrische apparaten zoals een beeldscherm en een computer, doekjes, kleding, een kiepstoel, speelgoed en kussens te hebben meegenomen. Betrokkene heeft voorts verklaard dat het niet mag wat hij heeft gedaan.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het wegnemen van goederen die aan de gemeente toebehoren.
4.4.
Het betoog van betrokkene dat geen sprake is van plichtsverzuim omdat hij niet kon weten dat hij deze goederen niet mocht meenemen en hem slechts duidelijk is gemaakt dat hij niet mocht handelen in goederen die op het [park] zijn afgegeven en geen fooien mocht aannemen, slaagt op grond van het hierna volgende niet.
4.5.
Appellant heeft gewezen op artikel 115, eerste lid, onder a en d, van de Verordening tot regeling van de rechtstoestand van ambtenaren der gemeente Rotterdam op grond waarvan het de ambtenaar verboden is rechtstreeks of zijdelings deel te nemen aan of enig voordeel te trekken uit aannemingen of leveringen ten behoeve van de gemeente of van een gemeentelijke instelling of het ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant sinds 2006 extra aandacht besteedt aan het belang van integriteit van zijn medewerkers. Appellant volgt daartoe een actief en gericht beleid, waarvan deel uitmaakt het terugdringen van diefstal op de werkvloer en het gebruik maken van camera’s voor dit doel. Met betrokkene is in 2008 een integriteitsgesprek gevoerd waarbij, onder verwijzing naar het integriteitsprotocol van Roteb, is benadrukt dat het verboden is om spullen en materialen die op de [park] worden ingeleverd aan te wenden voor persoonlijk gewin. Betrokkene heeft op 21 maart 2012 voorts deelgenomen aan een zogenoemde toolboxbijeenkomst, waarbij naar aanleiding van eerdere incidenten de integriteit van medewerkers bij het innemen van goederen aan de orde is gekomen. Voorts beschikte appellant over kenbare werkinstructies voor medewerkers en huisregels voor bezoekers. Dat in de huisregels uitdrukkelijk is beschreven dat het meenemen van goederen in welke vorm of staat dan ook als diefstal wordt gezien en in de werkinstructie niet, ontslaat betrokkene niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om goederen die toebehoren aan de gemeente op het terrein te laten. Niet valt in te zien dat het meenemen van goederen door een bezoeker wel en door een medewerker niet als diefstal dient te worden gezien, noch dat minder waardevolle goederen wel mochten worden meegenomen. Betrokkene is voorts door teamleider S en meewerkend voorman L meerdere malen gewaarschuwd en gewezen op beveiligingscamera’s die met dit doel op het milieupark hingen.
4.7.
Gelet op het door appellant gehanteerde en actief uitgedragen beleid en de door de leidinggevenden gegeven waarschuwingen, had het voor betrokkene duidelijk moeten zijn dat hij geen goederen uit de [naam container] mocht meenemen. Appellant heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de regels duidelijk waren voor iedereen, ongeacht het opleidingsniveau of de beheersing van de Nederlandse taal. Appellant heeft in het opleidingsniveau en de taalbeheersing van betrokkene voorts geen aanleiding hoeven zien om hem (formeel) te waarschuwen alvorens tot disciplinair ontslag over te gaan. Dat de meegenomen goederen volgens betrokkene niet van grote waarde zijn, maakt het voorgaande niet anders. Leidinggevende H heeft ter zitting verklaard dat niets mocht worden meegenomen door medewerkers, dat dit bij medewerkers bekend was en dat hij eind
juli 2013, vanwege het onderzoek, aanleiding zag dit opnieuw te benadrukken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich niet te gedragen zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Niet gebleken is van omstandigheden als gevolg waarvan het plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen. Appellant was daarom bevoegd een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.9.
Anders dan de rechtbank en betrokkene is de Raad van oordeel dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag op zichzelf niet onevenredig is. Dat oordeel wordt niet anders doordat, zoals betrokkene heeft aangevoerd, binnen het [park] een cultuur onder medewerkers bestond waarbij het meenemen van goederen van het [park] tot op zekere hoogte gebruikelijk was. Er was immers een duidelijk kenbaar verbod voor medewerkers om spullen mee te nemen en leidinggevenden S en H tolereerden dit niet. Dat leidinggevende S heeft verklaard geen medewerkers te hebben aangesproken op hun gedrag omdat door hem niet is geconstateerd dat er goederen zijn meegenomen, doet aan het voorgaande niet af. Appellant heeft voorts voldoende uiteengezet dat hij reeds eerder, in 2008, 2009 en 2011, disciplinaire maatregelen heeft getroffen jegens medewerkers die goederen meenamen van het [park] . Dat betrokkene naar eigen zeggen pas sinds kort goederen meeneemt, omdat hij is opgelicht en daardoor in financiële problemen is geraakt en hij ook goederen heeft terug gebracht, baat hem niet.
4.10.
Het betoog van betrokkene dat appellant onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij het geven van het disciplinair ontslag, slaagt evenmin. Na het onderzoek is betrokkene in de gelegenheid gesteld om te reageren op het rapport in een verantwoordingsgesprek op
22 oktober 2013. Na dit gesprek is aan hem in december 2013 een ontslagvoornemen
bekendgemaakt, waarna op 24 maart 2013 het ontslagbesluit volgde.
4.11.
De Raad is wel van oordeel dat appellant niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de straftoemeting consistent is gehandeld. Twee medewerkers (betrokkene en B) hebben een onvoorwaardelijk strafontslag gekregen, drie medewerkers een voorwaardelijk strafontslag en meewerkend voorman L heeft een waarschuwing gekregen en is teruggezet in functie. Tijdens het onderzoek is ten aanzien van alle zes personen komen vast te staan dat zij wel eens spullen van het [park] meenamen. Bij betrokkene en B is dit komen vast te staan op basis van zowel de camerabeelden als hun verklaringen, bij de drie medewerkers en L alleen op basis van hun verklaringen. Dit enkele feit is echter onvoldoende rechtvaardiging voor de, wat betreft de gevolgen, grote verschillen in straftoemeting. Overigens heeft de rechtbank de aan L opgelegde maatregel aangemerkt als een fout - “het (naar het zich laat aanzien) te licht bestraffen van L” - en geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat appellant die fout bij betrokkene moet herhalen. Ter zitting van de Raad is echter niet gebleken dat appellant de aan L opgelegde maatregel als een fout ziet.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Appellant zal met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat een eventueel in te stellen beroep tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Stuut

HD