ECLI:NL:CRVB:2016:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15-6879 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van vakantiedagen bij pensionering en de rol van vaststellingsovereenkomsten in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het aantal vakantiedagen van appellante bij haar pensionering. Appellante, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de raad van bestuur dat haar resterende vakantiedagen bij pensionering op een negatief saldo van 22,5 dagen had vastgesteld. De raad van bestuur had dit besluit later bijgesteld naar 21,5 dagen, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er rekening gehouden moest worden met haar promotiewerkzaamheden en andere taken die zij had verricht.

De Raad oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst die appellante had gesloten met de raad van bestuur bindend was en dat appellante niet had aangetoond dat de registratie van haar verlofdagen onjuist was. De Raad volgde de argumenten van de raad van bestuur en concludeerde dat appellante niet had onderbouwd dat zij meer dan drie dagen per week had gewerkt, zoals in de overeenkomst was vastgelegd. Ook werd vastgesteld dat appellante geen bewijs had geleverd voor de uren die zij aan haar promotiewerkzaamheden had besteed, en dat haar verzoek om getuigen niet werd ingewilligd omdat deze niet waren verschenen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6879 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 september 2015, 14/5735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Goppel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goppel. De raad van bestuur werd vertegenwoordigd door
mr. A.M. de Koning, dr. P.J. van Diest en drs. Y.B.H. Kelpin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 16 oktober 1995 werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) in de functie van [functie] in een fulltime aanstelling.
1.2.
Vanaf 1 april 2012 was appellante gedetacheerd bij het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam (EMC), voor gemiddeld drie dagen (28,8 uur) per week, in overleg uit te breiden naar vijf dagen (48 uur) per week.
1.3.
In juni 2012 hebben partijen naar aanleiding van een verschil van mening een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is vastgelegd dat appellante tot aan haar pensionering in 2014 zal worden gedetacheerd bij het EMC.
1.4.
Appellante is, na een periode van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, met ingang van
30 april 2012 volledig hersteld gemeld.
1.5.
Op 1 maart 2014 is appellante met pensioen gegaan.
1.6.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de raad van bestuur het aantal vakantiedagen van appellante dat resteerde bij haar pensionering, vastgesteld op een negatief saldo van
22,5 dagen en daarbij te kennen gegeven dat niet zal worden overgegaan tot het uitbetalen van verlofdagen bij ontslag vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 13 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het negatieve verlofsaldo is bijgesteld naar 21,5 dagen, omdat een extra dag onderwijstaken is onderkend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden de aangevallen uitspraak bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2813) zijn partijen gebonden aan een vaststellingsovereenkomst als hier aan de orde, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen appellante en de raad van bestuur aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan de raad van bestuur toekomende bevoegdheid als werkgever en de rechten en plichten van appellante als ambtenaar/werkneemster. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het niet slechts aan op de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aan zo'n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt (uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812).
4.2.
Uitgangspunt van de vaststellingsovereenkomst was dat appellante niet langer werkzaamheden zou verrichten in het UMCU, behoudens - na overleg en in omvang beperkt - onderwijs, dat appellante haar werkzaamheden als [functie] kon verrichten bij het EMC en dat zij in de gelegenheid zou worden gesteld haar promotie af te ronden.
4.3.
In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“In aanmerking genomen:
(…)
f. Dat het [appellante] toekomende saldo aan vakantiedagen tot en met 31 december 2011 honderd (100) is;
g. Dat [appellante] thans (deels) arbeidsongeschikt is vanwege ziekte;
(…)
Komen overeen als volgt:
(…)
1. Met ingang van 1 april 2012 is [appellante] gedetacheerd in het EMC te Rotterdam; zij zal aldaar werkzaamheden als [functie] verrichten en onderwijs geven zoals te doen gebruikelijk;
(…)
3. [appellante] zal zijn vrijgesteld van haar werkzaamheden in het UMCU betreffende patiëntenzorg, patiënt gebonden onderzoek en opleiding;
4. [appellante] zal haar promotieonderzoek kunnen afronden en kunnen promoveren aan de Universiteit van Utrecht (resp. haar werkzaamheden in dat kader kunnen verrichten en voltooien in het UMCU);
(…)
6. [appellante] zal slechts na overleg onderwijs geven aan studenten verbonden aan de Universiteit van Utrecht en arts-assistenten verbonden aan het UMCU;
(…)
8. [appellante] verricht vanaf 1 april 2012 drie (3) dagen werkzaamheden in het EMC, zij zal haar werkzaamheden aldaar uitbreiden voor zover haar arbeids(on)geschiktheid dat toelaat; indien en voor zover de mate van haar arbeids(on)geschiktheid dat toelaat zal zij voor de dagen dat zij aldaar minder dan gemiddeld vijf (5) dagen per week werkt de door haar opgebouwde vakantierechten benutten;
(…)
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat allereerst van belang is om vast te stellen wanneer en per welke datum appellante hersteld is gemeld. Anders dan appellante stelt blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat zij met de raad van bestuur overeengekomen is dat zij in oktober 2012 met terugwerkende kracht per 30 april 2012 volledig hersteld zal worden gemeld. De raad van bestuur heeft dan ook op juiste gronden, gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst en gelet op het feit dat appellante drie dagen per week werkzaam was bij het EMC, vanaf 30 april 2012 wekelijks twee verlofdagen afgeschreven van appellantes verlofsaldo. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in overleg (zoals is bepaald in artikel 1 van de detacheringsovereenkomst) meer dan drie dagen in de week is gaan werken bij het EMC.
4.5.
Appellante heeft voorts niet onderbouwd op welk punt de registratie van de verlofdagen door de raad van bestuur niet juist zou zijn. Dat appellante en de raad van bestuur van mening verschillen over de opgebouwde rechten, maakt nog niet dat de registratie gebrekkig is geweest. Er is dan ook geen aanleiding om aan appellante de door haar verzochte uitbetaling van 90 verlofdagen toe te kennen, alleen omdat de raad van bestuur in verzuim zou zijn geweest bij het registreren van verlofdagen in een personeelsinformatiesysteem. Evenmin kan appellante gevolgd worden in het betoog dat de berekening van het aantal werkbare dagen in de periode van 1 mei 2012 tot 1 oktober 2012 niet juist zou zijn. Zoals de raad van bestuur in hoger beroep voldoende duidelijk en inzichtelijk heeft toegelicht heeft appellante verschillende grootheden op onjuiste wijze aan elkaar gekoppeld (werkbare dagen en vakantiedagen). De raad van bestuur heeft toegelicht dat het genoemde totaal van 171,6 werkbare dagen het totaal aantal dagen betreft dat appellante naast de drie dagen bij het EMC over de totale periode van 1 mei 2012 tot 1 maart 2014 (te weten haar pensioendatum) heeft kunnen werken. Appellante heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd dat deze toelichting niet juist zou zijn.
4.6.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt voorts dat appellante was vrijgesteld van haar werkzaamheden in het UMCU betreffende patiëntenzorg, patiënt gebonden onderzoek en opleiding. Appellantes beroepsgrond, dat de raad van bestuur wat betreft haar verlofrechten geen rekening heeft gehouden met de werkzaamheden die zij aantoonbaar heeft verricht, slaagt dan ook niet. Immers, indien appellante in afwijking van wat is bepaald in de vaststellingsovereenkomst, toch werkzaamheden bij het UMCU heeft verricht - anders dan onderwijs geven en promotiewerkzaamheden - had het op haar weg gelegen om hierover afspraken te maken met afdelingshoofd D, met wie zij de vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Nu zij dat niet heeft gedaan, kan zij deze werkzaamheden niet opvoeren ten gunste van haar verlofsaldo.
4.7.
De beroepsgrond van appellante, dat wat betreft haar verlofrechten ook rekening moet worden gehouden met haar promotiewerkzaamheden, wordt evenmin gevolgd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet blijkt uit de vaststellingsovereenkomst en dat uit de bewoordingen van de overeenkomst evenmin kan worden afgeleid dat appellante zulks redelijkerwijs mocht verwachten.
4.8.
Het betoog van appellante dat ten aanzien van de opbouw van haar verlofrechten ten onrechte geen rekening is gehouden met de tijd die zij heeft besteed aan het voorbereiden van colleges en het opstellen en nakijken van examenvragen, leidt evenmin tot een geslaagd hoger beroep. Met de raad van bestuur is de Raad van oordeel dat appellante geen inzichtelijke en verifieerbare onderbouwing heeft ingediend van de uren die zij hieraan heeft besteed. Daarbij is in aanmerking genomen dat partijen niet van mening verschillen over de vraag op welke dagen appellante onderwijs heeft gegeven en dat, ook als appellante gevolgd zou worden in haar standpunt dat het aantal onderwijsdagen vanwege voorbereiding en correctiewerk verdubbeld zou moeten worden, dit nog steeds niet leidt tot een positief saldo aan verlofdagen.
4.9.
Appellante heeft twee personen verzocht als getuigen bij de behandeling ter zitting aanwezig te zijn. Vastgesteld is dat deze personen niet zijn verschenen. Op grond van de stukken, wat appellante bij de zitting naar voren heeft gebracht en hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad geen aanleiding deze getuigen alsnog op te roepen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Stuut

HD