ECLI:NL:CRVB:2016:3514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/1916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies na zorgvuldig onderzoek

In deze zaak heeft appellante, die zich per 14 mei 2010 ziek meldde vanwege psychische klachten en fysieke problemen, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante in staat was om met passend werk meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. Na meerdere medische onderzoeken en besluiten van het Uwv, die de bezwaren van appellante ongegrond verklaarden, heeft de rechtbank Gelderland de beroepen van appellante tegen deze besluiten eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen geen relevante aspecten van appellante's gezondheid hadden gemist.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische en fysieke beperkingen waren onderschat. Het Uwv verwees naar eerdere beoordelingen en verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische gegevens van de behandelend psychiaters en de rapporten van de verzekeringsartsen in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de psychische en fysieke klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat de functies die aan appellante waren voorgelegd passend waren, ondanks haar beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016.

Uitspraak

15/1916 WIA, 15/1917 WIA
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 februari 2015, 13/1540 en 13/5294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Namens appellante is
mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als medewerkster groentewinkel. Zij heeft zich per
14 mei 2010 ziek gemeld wegens psychische klachten, alcoholproblematiek, rug- en armklachten.
1.2.
Naar aanleiding van een op 2 februari 2012 ontvangen aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van
4 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 11 mei 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij in staat is met passend werk meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2012.
1.4.
Appellante heeft zich vervolgens enkele malen gemeld wegens toegenomen klachten per 21 juni 2012, per 1 oktober 2012, per 26 november 2012 en per 3 december 2012. Na verzekeringsgeneeskundige onderzoeken heeft het Uwv bij besluiten van 6 september 2012, 12 oktober 2012 en 22 januari 2013 vastgesteld dat appellante ook per 21 juni 2012,
1 oktober 2012, 26 november 2012 en 3 december 2012 geen recht heeft op een
WIA-uitkering. Appellante heeft ook tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluiten van 5 februari 2013 (bestreden besluit 1) en 18 juni 2013 (bestreden besluit 2) de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 4 april 2012,
6 september 2012, 12 oktober 2012 en 22 januari 2013 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten ten grondslag van verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 4 februari 2013 en
17 juni 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze is verricht en dat niet is gebleken dat deze artsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Ook de door appellante in beroep ingebrachte neurologische gegevens en die van een spoedeisende hulp hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Dat geldt eveneens voor de ingebrachte gegevens van de behandelend psychiaters en reumatoloog. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze gemotiveerd dat de gestelde toegenomen klachten geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Uitgaande van de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2012 en zijn aangepast op 24 juni 2013, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties niet passend te achten. Volgens de rechtbank is in de arbeidskundige rapporten van 30 maart 2012 en 24 juni (lees: 3 juli) 2013 afdoende gemotiveerd dat de belasting in de functies, ondanks enkele signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht wat betreft bestreden besluit 1 in verband met een eerst in beroep gegeven nadere onderbouwing van dat besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar psychische beperkingen, evenals haar schouderklachten en beperkingen bij het aspect buigen, zijn onderschat. Volgens appellante zijn de functies productiemedewerker industrie, productiemedewerker metaal en elektronica en medewerker tuinbouw, gelet op haar grotere beperkingen, niet passend en is haar ten onrechte per 11 mei 2012 dan wel per één van de latere data wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering op grond van de Wet WIA ontzegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de reacties van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op wat in hoger beroep is aangevoerd, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt, zich beperkend tot wat in hoger beroep is aangevoerd, tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Uit de medische gegevens van de behandelend psychiaters blijkt dat psychiater F. Kaya bij de intake van appellante op 26 april 2011 alcoholafhankelijkheid, depressieve klachten en posttraumatische stress gerelateerde klachten beschrijft en als een voorlopige classificatie volgens DSM IV meldt: angststoornis NAO/ouder-kind relatieproblemen DD:PTSD, depressie. Die informatie heeft hij ook op 10 december 2011 aan de verzekeringsarts van het Uwv verstrekt. In zijn latere brief aan de verzekeringsarts van het Uwv van 28 februari 2012 verwijst de psychiater naar de intakegegevens en vermeldt hij dat er sprake lijkt te zijn van een recidiverende depressie gedeeltelijk in remissie. De door appellante genoemde brief van Kaya van 18 april 2012 bevat in gelijke bewoordingen de beschrijvende diagnose en classificatie volgens DSM IV. In de brief van psychiater E. Yakemur van 6 november 2013 wordt vermeld dat er in mei 2012 angst- en stemmingsklachten waren, reactief op psychosociale factoren. Deze gegevens zijn bij de beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in met name de rapporten van 17 juni 2013 en 21 november 2013 kenbaar betrokken bij de beoordeling van de psychische beperkingen van appellante. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2016 over de duiding van de psychische diagnoses is geheel in lijn met de eerdere beoordelingen van de psychische situatie van appellante en vormt een afdoende motivering voor de in de FML gestelde psychische beperkingen van appellante.
4.1.2.
Ook de schouderklachten zijn in de beoordeling niet onderschat. In het midden kan blijven of deze klachten bij de beoordeling van de WIA-aanspraken per 11 mei 2011 aanwezig waren, of dat pas later een capsulitisbeeld is ontstaan, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 augustus 2016 beschrijft. Immers, uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2013 blijkt dat de schouderklachten en daarbij gevonden afwijkingen van tendinitus/capsulitus en geconstateerde degeneratieve haakjes aan het sternoclaviculaire gewricht links uitdrukkelijk in bezwaar zijn beoordeeld en niet tot extra beperkingen hebben geleid. Er zijn geen nadere gegevens bekend geworden die aan die bevinding doen twijfelen.
4.1.3.
Over de beperking van appellante op het aspect buigen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het hoger beroep vermeld dat, gelet op de onderzoeksgegevens en de informatie van neuroloog E. Strijk, ervan moet worden uitgegaan dat vooroverbuigen “sterk” beperkt is. Appellante heeft ter zitting vermeld zich daarmee te verenigen.
4.2.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) wegens het aspect buigen niet passend is. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 augustus 2016 heeft vermeld, heeft hij dit aspect beoordeeld met inachtneming van de zwaardere beperking, zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep was gesteld. Met juistheid heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat in de functie geen sprake is van overschrijding in de mate van buigen. Dat in de functie een overschrijding zit in de frequentie (60 keer per uur) is terecht als geringe overschrijding aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de FML is vermeld “ongeveer 50 keer”, welke bewoording ruimte laat voor geringe afwijkingen, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de overschrijding aanvaardbaar acht gelet op de problematiek van appellante, welke problematiek in het rapport van deze verzekeringsarts van 9 augustus 2016 afdoende is beschreven als betrekking hebbend op het aantal graden dat gebogen kan worden.
4.2.2.
De kritiek van appellante dat de aspecten buigen en torderen in de geduide functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) de belastbaarheid overschrijden, wordt evenmin gevolgd. Uit vergelijking van het aspect torderen in de functie met de FML blijkt niet van overschrijding, omdat torderen tot 30 graden is toegestaan. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2016 blijkt dat ook betreffende dit aspect overleg met de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, die, zoals ook in 4.2.1 is vermeld, met name het aantal graden dat moet worden gebogen van belang acht en de meer frequente buigingen tot 30 graden – volgens de arts is zeker tot 45 graden buigen toegestaan – niet als te belastend beschouwt. Met deze gemotiveerde toelichting is de passendheid van deze functie afdoende gemotiveerd.
4.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat drie functies die in beroep zijn beoordeeld, als passend voor appellante moeten worden aangemerkt, aangezien appellante geen bezwaar heeft geuit tegen de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). De functie van medewerker tuinbouw behoeft daarom geen nadere bespreking.
4.4.
Wat in 4.1.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten. Bij dit oordeel is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) A.M.C. de Vries

RB