In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant. Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een ziekmelding op 25 oktober 2010, ontving hij vanaf 24 januari 2011 een Ziektewet (ZW) uitkering, die vanaf 12 juni 2012 werd aangevuld met een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) startte een onderzoek naar de werkzaamheden en inkomsten van appellant en zijn echtgenote, waaruit bleek dat appellant sinds 14 mei 2012 als bestuurder en directeur van een bedrijf was ingeschreven, zonder dit aan het Uwv te melden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant opzettelijk had gehandeld in strijd met zijn inlichtingenverplichting.
Het Uwv besloot op 27 maart 2014 dat appellant geen recht had op de ZW-uitkering en de toeslag voor de periode van 14 mei 2012 tot 22 oktober 2012, en vorderde in totaal € 30.522,95 terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland vernietigde de boete, maar bevestigde de herziening van de uitkering. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad onderschreef de eerdere conclusies van de rechtbank en het Uwv. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij niet opzettelijk had gehandeld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, inclusief de boete van € 20.180,-.
De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat er geen reden was om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.I. van der Kris als voorzitter, en de leden C.C.W. Lange en E. Dijt. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 21 september 2016.