ECLI:NL:CRVB:2016:3475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15-276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en onrechtmatig huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 maart 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meende dat zij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Dit besluit was gebaseerd op een anonieme melding en een onderzoek door de gemeente, waarbij onder andere huisbezoeken en buurtonderzoeken zijn uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van buurtbewoners en de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. Bovendien werd vastgesteld dat het huisbezoek op 17 september 2013 onrechtmatig was, omdat de toestemming voor het binnentreden door een zoon van appellante was verleend, die geen mede-bewoner was. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de bijstandsverlening, waarbij ook schadevergoeding werd toegewezen aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van correcte procedures en de bescherming van het huisrecht van burgers.

Uitspraak

15/276 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 december 2014, 14/1596 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Namens appellante is
mr. P.M. Iwema, opvolgend advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 1 maart 1997 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat met ingang van 1 maart 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 28 juni 2013 dat appellante samen zou wonen met haar ex-echtgenoot, zoon en schoondochter, hebben toezichthouders van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd, een buurtonderzoek in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en appellante op 16 september 2013 gehoord. Aansluitend hierop hebben een van de toezichthouders en een sociaal rechercheur een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Omdat op 17 september 2013 bleek dat het waterverbruik van het uitkeringsadres over de periode na 1 maart 2012 nog niet bekend was bij Evides hebben een toezichthouder en een sociaal rechercheur die dag wederom een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres om een foto van de water- en elektriciteitsmeter te maken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 september 2013.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2013 tot een bedrag van € 18.864,79 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij niet woonde op het uitkeringsadres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het college naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag aan appellante met ingang van 1 oktober 2013 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist, samengevat, dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De bevindingen van het tweede huisbezoek op 17 september 2013 moeten buiten beschouwing worden gelaten omdat sprake is van een onrechtmatig huisbezoek. Daartoe heeft appellante onder meer aangevoerd dat voorafgaand aan dit huisbezoek niet op juiste wijze aan haar toestemming voor het binnentreden is gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2012 tot en met 25 september 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft de conclusie dat appellante niet woonde op het door haar opgegeven adres gebaseerd op de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van
18 september 2014, in onderlinge samenhang bezien en heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op de verklaring van appellante, de bevindingen van het huisbezoek op 16 september 2013 en het buurtonderzoek. Ten aanzien van die bevindingen is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellante heeft op 16 september 2013 tegenover de toezichthouders verklaard dat zij ongeveer drie tot vier dagen in de week bij haar ex-echtgenoot is. Haar zoon brengt haar naar de woning van haar ex-echtgenoot en brengt haar in de avond weer naar haar eigen woning. Zij heeft verder verklaard niet te slapen op het adres van haar ex-echtgenoot. Zij woont op het opgegeven adres waar zij de voorgaande nacht ook heeft geslapen. De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat uit deze verklaring, dan wel uit de verklaring van appellante in bezwaar dat zij na maart 2012 een langere periode veel tijd bij haar ernstig zieke dochter heeft doorgebracht, enkel kan worden afgeleid dat appellante veelvuldig van huis was maar niet dat zij niet woonde op het opgegeven adres.
4.4.2.
De verklaring van appellante over de inrichting van de woning op het opgegeven adres, voorafgaand aan het eerste huisbezoek op 16 september 2013, komt in grote lijnen overeen met de bevindingen van de toezichthouder en de sociaal rechercheur tijdens het aansluitend afgelegde huisbezoek. Dat daarbij sprake was van een sober ingerichte woning, maakt niet dat appellante daar niet woonde.
4.4.3.
De verklaringen van een drietal buurtbewoners van het uitkeringsadres bieden zoals appellante terecht heeft aangevoerd evenmin voldoende basis om de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde te kunnen rechtvaardigen. De verklaringen van deze buurtbewoners zijn niet opgetekend in een proces-verbaal of neergelegd in een op ambtseed of -belofte opgemaakt rapport. Het rapport van 18 september 2013 bevat voorts slechts een samenvatting van de betreffende verklaringen. Hierdoor zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat de verklaringen juist zijn weergegeven. Uit de samenvattingen blijkt bovendien niet waarop de indruk of aanname van twee van de buurtbewoners, dat op het uitkeringsadres al een jaar niemand woonde, is gestoeld. Appellante heeft gemotiveerd gesteld dat het niet opzienbarend is dat zij door haar buurtbewoners niet of weinig is waargenomen. Zij heeft verklaard dat zij in de te beoordelen periode immers veelvuldig bij haar zieke dochter is geweest. Daarbij komt dat een van de buurtbewoners eveneens heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een vrouw woonde, die zij weinig of niet ziet, maar ook dat zij die vrouw soms ziet en haar drie weken geleden nog heeft gezien en gesproken en de vrouw toen had gezegd dat zij naar haar dochter ging.
4.4.4.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat de onderzoeksbevindingen van 16 september 2013 onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woonde op het opgegeven adres. Deze conclusie kan volgens het college wel gebaseerd worden op de tijdens het huisbezoek van 17 september 2013 verkregen verbruiksgegevens van de woning op het uitkeringsadres en de tijdens dat huisbezoek gedane uitlating van de zoon van appellante, waarbij de hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.4.3 vermelde onderzoeksbevindingen die conclusie ondersteunen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de bevindingen van het tweede huisbezoek op
17 september 2013 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd omdat dit huisbezoek onrechtmatig was. Deze grond slaagt.
4.5.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft.
4.5.2.
Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van het antwoord op de vraag of een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.5.3.
Vaststaat dat niet appellante maar een zoon van appellante op 17 september 2013 toestemming tot het binnentreden van de woning van appellante heeft verleend. Uit het rapport van 18 september 2013 blijkt dat de toezichthouder voorafgaand aan het huisbezoek telefonisch contact heeft opgenomen met deze zoon van appellante en hem heeft gevraagd of een foto gemaakt mocht worden van de water- en elektriciteitsmeters. De zoon van appellante heeft verklaard dat hij rond 11.15 uur bij appellante zou zijn en dat de toezichthouders langs mochten komen. Verder blijkt uit het rapport dat de toezichthouder en de sociaal rechercheur om 11.03 uur bij de woning op het uitkeringsadres aankwamen en dat in de woning twee zonen en een kleinkind van appellante aanwezig waren. Vervolgens zijn in de woning foto’s van de water- en elektriciteitsmeters gemaakt en heeft de andere zoon van appellante de toezichthouder en de sociaal rechercheur aangesproken. Nu vaststaat dat de zoon van appellante geen (mede)bewoner van het uitkeringsadres is, kan de door hem gegeven toestemming, anders dan het college heeft betoogd, niet worden aangemerkt als toestemming voor het binnentreden van de rechthebbende als hiervoor in 4.5.2 bedoeld. Het enkele feit dat die zoon appellante bijstaat leidt niet tot een ander oordeel (vergelijk de uitspraken van
3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503, en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108). De door appellante voor een eerder huisbezoek gegeven toestemming kan, anders dan het college heeft betoogd, gelet op 4.5.2 niet tevens worden aangemerkt als toestemming voor een volgend huisbezoek op een andere dag zoals hier aan de orde.
4.5.4.
Uit 4.5.3 volgt dat het college door zonder toestemming van appellante bij het huisbezoek op 17 september 2013 haar woning te betreden een inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zodat het daarmee vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen dient te worden aangemerkt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4477, heeft overwogen kan het onrechtmatig verkregen bewijs niet worden betrokken in de beoordeling van het recht op bijstand over de aan de verkrijging voorafgaande periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.4 volgt dat de bevindingen van het onderzoek op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende zijn om de conclusie dat appellante in de periode van 1 maart 2012 tot en met 16 september 2013 niet woonde op het uitkeringsadres te kunnen dragen. In dit verband is van betekenis dat de bij het huisbezoek op 17 september 2013 verkregen verbruiksgegevens, evenals de verklaring van de zoon, slechts betrekking hebben op de daaraan voorafgaande periode.
4.7.
Ten aanzien van de periode vanaf 17 september 2013 geldt het volgende.
4.7.1.
Vaststaat dat, zoals onder 4.6 is overwogen, de bij het huisbezoek van 17 september 2013 verkregen bewijsmiddelen geen betrekking hebben op de periode van 17 september 2013 tot en met 25 september 2013. De tijdens dit huisbezoek opgenomen verbruiksgegevens hebben immers alleen betrekking op de voorliggende periode, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellante in de periode van 17 september 2013 tot en met 25 september 2013 niet op het uitkeringsadres woonde. Voorts heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat aan de met ingang van 1 oktober 2013 aan appellante toegekende bijstand onder meer onderzoek naar de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres ten grondslag heeft gelegen en dat in de periode van 17 september 2013 tot en met 24 februari 2014 sprake was van een gemiddeld verbruik. Uit die verbruiksgegevens kan dus evenmin worden afgeleid dat appellante vanaf 17 september 2013 niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Verder heeft de opmerking van de zoon van appellante tijdens het huisbezoek van 17 september 2013, nog daargelaten dat appellante de inhoud daarvan heeft betwist, geen betrekking op de periode na dat huisbezoek. Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen evenmin een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de periode van 17 september 2013 tot en met 25 september 2013 niet woonde op het uitkeringsadres.
4.8.
Uit 4.6. en 4.7.1 volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is het onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Daarom zal de Raad ten behoeve van een finale geschilbeslechting het besluit van 25 september 2013 herroepen.
5. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade, naar de Raad begrijpt in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand, wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 januari 2014;
- herroept het besluit van 25 september 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 28 januari 2014;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 5 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Mansourova

HD