ECLI:NL:CRVB:2016:3451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
13-2089 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loondoorbetalingsplicht en uitkering WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de loondoorbetalingsplicht van appellante en de toekenning van WIA-uitkeringen aan een werknemer. De werknemer had na een periode van arbeidsongeschiktheid zijn werkzaamheden als lasser hervat, maar de Uwv stelde dat appellante als eigenrisicodrager het financiële risico droeg voor de WGA-uitkering van de werknemer. De Raad oordeelde dat appellante gedurende een nieuwe periode van 104 weken gehouden was het loon door te betalen, en dat de WGA-uitkering van de werknemer terecht op nihil was gesteld. Echter, het Uwv moest alsnog de IVA-uitkering aan appellante betalen, en de Raad oordeelde dat er schadevergoeding moest worden betaald wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de periode van 21 september 2010 tot 26 maart 2012, verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en veroordeelde het Uwv tot betaling van wettelijke rente en immateriële schade aan appellante. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.728,-.

Uitspraak

13/2089 WIA
Datum uitspraak: 16 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 maart 2013, 12/2531 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. de Rijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2016. Namens appellante zijn verschenen mr. De Rijk en I.M.J. Görtjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali en mr. E.J.S. van Daatselaar.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten, zoals deze zijn beschreven in de overwegingen 1.1 tot en met 1.7 van de aangevallen uitspraak en vermeldt voorts het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft aan zijn beslissing op bezwaar van 4 juli 2012 (bestreden besluit) het standpunt ten grondslag gelegd dat appellante eigenrisicodrager is en dat zij daarom op grond van artikel 84 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het financiële risico draagt van de betaling van de aan [naam werknemer] (werknemer) toegekende
WGA-uitkering. Verder heeft het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante van 29 maart 2010 tot 26 maart 2012 een loondoorbetalingsplicht heeft op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Werknemer was na een eerdere arbeidsongeschiktheidsperiode van 104 weken vanaf 6 december 2006 volledig hersteld voor zijn werk als lasser en heeft deze arbeid ook gedurende minimaal vier weken zonder uitval verricht. Het loon waarop werknemer recht heeft, dient op grond van de artikelen 52 en 61 van de Wet WIA en het bepaalde in het Inkomensbesluit Wet WIA Inkomensbesluit in mindering te worden gebracht op zijn WIA-uitkering, zodat een bedrag van € 0,- per dag aan WIA-uitkering resteert.
1.3.
Appellante heeft zich, voor zover nog van belang, op het standpunt gesteld dat zij niet het financiële risico draagt van de per 21 september 2010 aan werknemer toegekende
IVA-uitkering. Voorts heeft zij gesteld dat zij in de periode van 8 december 2004 tot
6 december 2006 al aan haar loondoorbetalingsverplichting heeft voldaan. Ook is gesteld dat werknemer aangepast werk heeft verricht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden van beroep herhaald. Zij heeft tevens verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente en de Staat tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellante tijdens de WGA-periode van werknemer het loon dient door te betalen, zodat de uitkering van werknemer in de periode van 29 maart 2010 tot 21 september 2010 terecht op nihil is gesteld. Het Uwv handhaaft niet zijn standpunt dat appellante ook vanaf laatstgenoemde datum het loon aan werknemer moet doorbetalen. Vanaf dat moment zal het Uwv de IVA-uitkering alsnog betalen.
4. Nu het Uwv zijn standpunt dat appellante ook vanaf 21 september 2010 het loon aan werknemer moet doorbetalen niet langer handhaaft, komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.1.
Wat partijen dan nog verdeeld houdt is of appellante in de periode van 29 maart 2010 tot 21 september 2010 het loon aan werknemer moet doorbetalen, zodat de WGA-uitkering terecht op nihil is gesteld.
5.2.
Op grond van artikel 52, eerste en vierde lid, van de Wet WIA wordt inkomen uit arbeid in mindering gebracht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Wat betreft het begrip “inkomen” zijn nadere regels gesteld in het Inkomensbesluit, zoals dat ten tijde hier van belang gold. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit wordt loon voor de toepassing van artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA beschouwd als inkomen uit arbeid.
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat werknemer per 6 december 2006 de bedongen arbeid volledig heeft hervat. De Raad sluit aan bij wat de rechtbank hierover in rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een wijziging van de bedongen arbeid.
5.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat werknemer van 6 december 2006 tot zijn hernieuwde uitval op 29 maart 2010 gedurende meer dan vier weken de bedongen arbeid heeft verricht. Daarom is een nieuwe periode van 104 weken aangevangen, waarin appellante gehouden is op grond van artikel 7:629, eerste en tiende lid, van het BW het loon door te betalen. Het Uwv heeft dan ook terecht de WGA-uitkering van werknemer over genoemde periode op nihil gesteld.
6.1.
Het hoger beroep slaagt, in zoverre het ziet op de periode van 21 september 2010 tot
26 maart 2012. Het Uwv moet aan appellante alsnog de IVA-uitkering betalen. Het Uwv zal worden veroordeeld tot het vergoeden aan appellante van wettelijke rente over het door haar ten onrechte betaalde gedeelte van het loon, een en ander als neergelegd in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6.2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van € 1.500,- aan schade, geleden door overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
6.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 7 maart 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zestien maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 augustus 2012 tot de uitspraak op
8 maart 2013 bijna zeven maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 april 2013 tot de datum van deze uitspraak, drie jaar en bijna vier maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden.
6.5.
De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is dus met bijna tien maanden overschreden, hetgeen betekent dat het Uwv tweemaal € 500,- is € 1.000,- moet vergoeden aan appellante. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met een half jaar. De door de Staat te vergoeden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van eenmaal € 500,-, dat is € 500,-.
7. Er bestaat aanleiding de door appellante gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze worden begroot op € 496,- voor het indienen van een aanvullend bezwaarschrift, € 1.240,- voor het verlenen van rechtsbijstand in beroep en € 992,- voor het verlenen van rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 2.728,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de periode van
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.728,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van de wettelijke rente als overwogen in rechtsoverweging 6.1;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS