ECLI:NL:CRVB:2016:3434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
14/6386 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van onvoldoende bewijs van levensonderhoud en bedrijfsactiviteiten in Iran

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die na een periode in Iran in Nederland bijstand aanvroeg op basis van de Wet werk en bijstand, kreeg te maken met een afwijzing van zijn aanvraag. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de aanvraag afgewezen omdat de appellant onvoldoende gegevens had overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. De appellant had geen administratie bijgehouden van zijn bedrijf in Iran en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voorafgaand aan zijn komst naar Nederland.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 26 juni 2013 bijstand heeft aangevraagd, maar dat hij niet in staat was om de benodigde informatie te verstrekken, zoals bankafschriften en bewijsstukken van zijn bedrijfsactiviteiten. Ondanks dat hij enkele verklaringen en documenten had overgelegd, was het voor de Raad niet duidelijk hoe de appellant zijn levensonderhoud had gefinancierd. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de appellant lag en dat hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat de terugvordering van de voorschotten ook terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid en het bijhouden van administratie voor bijstandsaanvragen.

Uitspraak

14/6386 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2014, 13/5407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 26 juni 2013, na een periode in Iran te hebben gewoond, bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Het college heeft appellant vanaf 13 augustus 2013 voorschotten verstrekt op de door hem gevraagde bijstand.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van appellant, ingesteld naar aanleiding van de aanvraag, heeft een medewerker van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (medewerker) appellant op 22 juli 2013 onder meer verzocht om zijn bankafschriften vanaf 22 maart 2013 in te leveren en een verklaring, met bewijsstukken, over de wijze waarop hij de afgelopen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft hierop schriftelijk onder meer verklaard dat hij op 16 mei 2013 in Nederland is teruggekomen en dat hij bij terugkomst in Nederland van enkele vrienden in totaal € 1.520,- heeft geleend. Appellant heeft de afschriften van zijn bankrekening bij ABN AMRO vanaf
19 juni 2013 en een overeenkomst Privé Pakket gedateerd 10 juni 2013 met die bank overgelegd. Bij brief van 3 december 2014 heeft appellant onder meer een nadere toelichting gegeven op de stukken die hij eerder heeft overgelegd. Appellant heeft bij deze brief onder andere twee verklaringen van zijn vrienden over door hen geleende bedragen, een eigen verklaring over leningen en een verklaring over zijn Iraanse vennootschap
cultureel-kunstinstituut “ [naam vennootschap] ” (vennootschap) overgelegd. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij in het kader van zijn aanvraag heeft doorgegeven dat zijn vennootschap in Iran vanaf 22 september 2013 een bankrekening heeft, waarop vanaf die datum een bedrag ter waarde van € 3,50 staat en dat hij geen nadere bewijstukken van zijn bedrijf en bankrekening in Iran heeft. In beroep heeft appellant een verklaring van de bank Mellat over de vennootschap overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2013 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd, onder meer met betrekking tot de wijze waarop hij voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 12 september 2013 (besluit 2) heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten tot een bedrag van in totaal € 800,- van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college besluit 1 en besluit 2 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 juni 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld, tot en met 12 september 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij alle gegevens heeft overgelegd waar het college om heeft gevraagd, waaronder de beschikbare gegevens over zijn bedrijf en zijn bankrekening in Iran. Appellant heeft echter niet met concrete en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt welke activiteiten zijn bedrijf heeft verricht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de verklaring van de Bank Mellat niet blijkt welke bedragen er daadwerkelijk in de te beoordelen periode op de bankrekening hebben gestaan. Vaststaat dat appellant in het geheel geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden van door hem verrichte bedrijfsactiviteiten, waaronder begrepen de uitvoering van opdrachten voor de overheid en de ontvangen inkomsten uit deze activiteiten. De enkele stelling van appellant dat het nooit tot daadwerkelijke uitvoering van een opdracht is gekomen is onvoldoende. Omdat appellant geen administratie van een bedrijf in Iran heeft bijgehouden en het verloop van de bankrekening niet volledig inzichtelijk is gemaakt, is onduidelijk gebleven hoe hij in de periode voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.
De stelling van appellant dat hij in bewijsnood verkeert doordat hij geen bewijsstukken van zijn bedrijf in Iran heeft over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag slaagt evenmin. De omstandigheid dat appellant niet kan beschikken over financiële gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de bijstandbehoevendheid komt, in het licht van wat onder 4.2 is overwogen, voor rekening en risico van appellant.
4.5.
Reeds omdat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn bedrijf en zijn bankrekening in Iran heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beroepsrond van appellant dat het college het recht op bijstand wel kon vaststellen op basis van de door hem overgelegde overige gegevens slaagt daarom niet.
4.6.
Evenmin leidt de omstandigheid dat aan appellant, zoals hij stelt, naar aanleiding van een latere aanvraag op basis van dezelfde stukken als die welke hij bij deze aanvraag heeft overgelegd alsnog volledige bijstand door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam is toegekend, tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het bij deze toekenning om een latere periode en dit maakt niet dat appellant ook in de hier te beoordelen periode recht op bijstand had.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.8.
Tegen de terugvordering van de voorschotten heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD