ECLI:NL:CRVB:2016:3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
14/6250 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; opschorting van bijstand niet gerechtvaardigd door verzuim; wettelijke rente en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Appellanten ontvingen vanaf 22 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant een eigen bedrijfje had opgezet, heeft het college besloten de bijstand op te schorten en later in te trekken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de opschorting van de bijstand niet rechtmatig was, omdat het college niet duidelijk had gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken appellanten moesten verstrekken. De Raad vernietigt het besluit tot opschorting en herroept dit besluit, omdat aan het besluit hetzelfde gebrek kleefde. De Raad oordeelt verder dat de intrekking van de bijstand over de periode tot 1 juli 2013 onterecht was, maar dat appellanten vanaf die datum wel recht op bijstand hadden. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand en de proceskosten van appellanten. De uitspraak bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet voldoende was om de bijstand over de gehele periode in te trekken.

Uitspraak

14/6250 WWB, 14/6251 WWB, 15/3482 WWB
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
2 oktober 2014, 13/3415 (aangevallen uitspraak 1), van 2 oktober 2014, 14/1516 (aangevallen uitspraak 2), en van 1 april 2015, 14/2061 (aangevallen uitspraak 3), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft verweerschriften en desgevraagd aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 22 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 1 mei 2012 dat appellant via Marktplaats een eigen bedrijfje had opgezet, hebben medewerkers handhaving van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Venlo (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, Marktplaats.nl geraadpleegd en gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V. De handhavingsmedewerkers hebben de bevindingen uit die gegevens neergelegd in een rapport van 6 juni 2013 (eerste rapport).
1.3.
Het college heeft in de in het eerste rapport neergelegde bevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 6 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit 1), het recht op bijstand vanaf 6 juni 2013 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten en de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 mei 2013 te blokkeren. Het college heeft appellanten hierbij in de gelegenheid gesteld om tijdens een gesprek op 17 juni 2013 nader genoemde gegevens over te leggen, waaronder kopieën van hun bankafschriften vanaf 22 augustus 2010. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende of onjuiste gegevens hebben verstrekt aangaande hun recht op bijstand.
1.4.
Op 17 juni 2013 hebben appellanten de gevraagde bankafschriften overgelegd. Op die dag hebben de handhavingsmedewerkers appellanten gehoord en de berging bij hun woning bezocht. Voorts hebben de handhavingsmedewerkers nogmaals gegevens bij Marktplaats B.V. gevorderd. De handhavingsmedewerkers hebben de bevindingen van het gehele onderzoek neergelegd in een rapport van 23 juli 2013 (tweede rapport).
1.5.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 29 oktober 2013 de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB met ingang van 22 augustus 2010 in te trekken en de over de periode van 22 augustus 2010 tot en met 30 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.978,52 van appellanten terug te vorderen.
1.6.
Appellanten hebben zich op 4 november 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 21 november 2013 hebben zij de aanvraag om bijstand ingediend. In dat kader hebben zij onder meer afschriften van hun creditcardrekening overgelegd en schriftelijke verklaringen over kasstortingen op hun bankrekening in de periode van 22 november 2010 tot en met 5 april 2013 en over betalingen met hun creditcard aan Ryanair in de periode van
10 april 2013 tot en met 14 oktober 2013. Deze verklaringen houden in dat het bij de kasstortingen onder meer gaat om het terugstorten van eerder opgenomen bedragen en, wat de creditcardbetalingen betreft, dat appellanten tickets voor familieleden hebben gekocht en enkele betalingen voor extra bagage hebben verricht. Het college heeft de aanvraag bij besluit van 20 januari 2014 afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende gegevens hebben verstrekt over de kasstortingen en de creditcardbetalingen aan Ryanair, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun advertenties op Marktplaats.nl en van de daaruit voortvloeiende op geld waardeerbare transacties. Voorts blijkt uit de bankafschriften dat in de periode van november 2010 tot en met april 2013 diverse substantiële kasstortingen zijn gedaan. Verder blijkt uit de afschriften van de creditcard dat appellanten diverse betalingen hebben gedaan aan Ryanair. De in 1.6 bedoelde schriftelijke verklaringen over deze kasstortingen en betalingen aan Ryanair zijn ontoereikend bij gebreke van onderbouwing daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens. Gelet hierop hebben appellanten ook in dat opzicht de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 heeft het college eveneens ten grondslag gelegd dat de in 1.7 genoemde kasstortingen en betalingen aan
Ryanair onvoldoende zijn verklaard, zodat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college niet kunnen vaststellen of appellanten in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen onderscheidenlijk de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij hebben tevens verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: de opschorting en blokkering
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de opschorting van het recht op bijstand rechtmatig is omdat uit het eerste rapport al bleek van zodanige activiteiten op Marktplaats dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de reden voor de intrekking van de bijstand aan het besluit tot opschorting ten grondslag heeft gelegd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende in verzuim is. Volgens vaste rechtspraak levert de enkele vaststelling achteraf dat de belanghebbende de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, echter nog geen verzuim op als bedoeld in dit artikel. Artikel 54, eerste lid, van de WWB is een dwangmiddel om, voor zover hier van belang, binnen een door het college gestelde termijn alsnog de beschikking te krijgen over gegevens of bewijsstukken die voor de verlening van bijstand van belang zijn. Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college betrokkene duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprake als betrokkene die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn verstrekt (uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1387).
4.4.
Voorafgaand aan het opschortingsbesluit van 6 juni 2013 heeft het college niet aan appellanten duidelijk gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken appellanten moesten verstrekken en binnen welke termijn dit diende te gebeuren. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB was dan ook nog geen sprake op het moment dat het opschortingsbesluit werd genomen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de opschorting, is genomen in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover dat ziet op de opschorting. De Raad zal tevens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 juni 2013, voor zover daarbij het recht op bijstand is opgeschort, te herroepen, omdat aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en dit gebrek niet meer kan worden hersteld.
4.6.
Het in het besluit van 6 juni 2013 opgenomen besluit(onderdeel) tot blokkering van de bijstand per 1 mei 2013 is gevolgd door het besluit van 29 oktober 2013 tot intrekking en terugvordering van de bijstand per 22 augustus 2010. De uitkomst van de procedure daarover bepaalt of de bijstand in de blokkeringsperiode terecht niet is uitbetaald en, zo niet, of deswege schade moet worden vergoed, zodat het financiële belang van appellanten bij de beoordeling van de blokkering ontbreekt. In aanmerking genomen voorts dat de kosten voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2013 al worden vergoed, omdat dit besluit gedeeltelijk wordt herroepen, hebben appellanten geen procesbelang meer bij de beoordeling van het hoger beroep voor zover dat ziet op de blokkering van de uitbetaling van de bijstand. Het hoger beroep zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aangevallen uitspraak 2: de intrekking en terugvordering
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2010 tot en met 29 oktober 2013, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat er onvoldoende gronden zijn voor intrekking van hun bijstand, althans voor intrekking over de gehele periode.
4.9.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.10.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.11.
Uit het tweede rapport blijkt dat appellanten zowel voorafgaand aan als tijdens de periode waarin zij bijstand ontvingen in totaal 946 advertenties op Marktplaats.nl hebben geplaatst. Over de periode van 22 augustus 2010 tot en met 6 juni 2013 hebben zij
428 advertenties geplaatst. In deze advertenties werden diverse soorten goederen aangeboden, onder meer in de categorieën “witgoed en apparatuur”, “huis en inrichting” en “kinderen en baby’s”. De vraagprijs van de te koop aangeboden artikelen varieerde van € 2,50 tot € 5.900,-. Bij het bezoek van de berging van appellanten op 17 juni 2013 hebben de handhavingsmedewerkers vastgesteld dat deze vol stond met gebruikte goederen, waaronder wasmachines, kookplaten, computermonitoren en pannensets. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat van een incidentele verkoop van privégoederen geen sprake is geweest. De opbrengst van de verkopen moet daarom worden aangemerkt als inkomen waarvan appellanten het college mededeling hadden moeten doen. Door dit na te laten hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.12.
Uit de in 1.4 genoemde bankafschriften blijkt verder dat in de periode van 22 november 2010 tot en met 5 april 2013 op een bankrekening van appellanten een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden. Door van de kasstortingen geen mededeling te doen aan het college hebben appellanten eveneens de inlichtingenverplichting geschonden.
4.13.
Uit de in 1.6 genoemde afschriften van de creditcard van appellanten blijkt dat appellanten tussen 24 april 2013 en 14 oktober 2013 diverse betalingen aan Ryanair hebben gedaan. Gelet op het aantal betalingen en de daarmee gemoeide bedragen, hadden appellanten van deze betalingen melding moeten maken aan het college. Door dit na te laten hebben appellanten ook hun inlichtingenverplichting geschonden.
4.14.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellanten verkeerden in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan appellanten feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.15.
Voor wat betreft de periode tot 1 juli 2013 zijn appellanten daarin niet geslaagd. Uit de rapportage blijkt van activiteiten op Marktplaats.nl tot in de maand juni 2013. Appellanten hebben van deze activiteiten geen administratie of boekhouding bijgehouden, zodat de inkomsten van de verkoop van de aangeboden goederen niet kan worden vastgesteld. Voorts hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt wat de herkomst is van de per kas gestorte bedragen.
4.16.
Voor wat betreft de periode vanaf 1 juli 2013 zijn appellanten wel geslaagd in de op hen rustende bewijslast. Daartoe wordt allereerst overwogen dat uit het tweede rapport niet blijkt dat er na juni 2013 nog sprake was van activiteiten op Marktplaats.nl. De kasstortingen bieden geen grondslag voor de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2013, reeds omdat de vertegenwoordiger van het college, desgevraagd, heeft verklaard dat de kasstortingen vanaf april 2013 geen rol meer spelen. Met betrekking tot de betalingen met de creditcard aan
Ryanair wordt als volgt overwogen. Appellanten hebben verklaard dat zij ten behoeve van vrienden en familieleden tickets hebben betaald, omdat die zelf geen creditcard hadden. Deze vrienden en familieleden hebben de kosten aan hen terugbetaald. Appellanten hebben kopieën van de op naam van deze personen gestelde tickets overgelegd en de gegevens van de tickets corresponderen met de betalingen aan Ryanair. Noch deze betalingen, noch de Marktplaatsactiviteiten, noch de kasstortingen staan daarom in de weg aan het recht op bijstand vanaf juli 2013. Aldus ontbrak een grondslag voor intrekking van de bijstand per
1 juli 2013. Dit betekent dat bestreden besluit 2, voor zover het betreft de intrekking over de periode vanaf 1 juli 2013, niet zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.17.
De terugvordering ziet op kosten van bijstand die zijn gemaakt over de periode dat de intrekking van de bijstand in rechte stand houdt. Appellanten hebben tegen deze terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel verder geen bespreking behoeft.
4.18.
Uit 4.16 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd voor zover het de intrekking betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2013. Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 29 oktober 2013 te herroepen, voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2013 betreft, omdat in zoverre aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden
besluit 2 en het college ter zitting zelf te kennen heeft gegeven dat dit gebrek niet kan worden hersteld. Voor het overige zal aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 3: de afwijzing van de aanvraag
4.19.
Uit de slotzin van 4.18 volgt dat de verlening van bijstand aan appellanten vanaf 1 juli 2013 moet worden voortgezet. Omdat daarmee de grondslag voor het doen van een nieuwe aanvraag ontbreekt, is ook de grondslag aan het besluit van 20 januari 2014 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 3 zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 3 vernietigen en het besluit van 20 januari 2014 herroepen.
Verzoek om schadevergoeding
5.1.
Het besluit tot blokkering van de betaling en tot opschorting van het recht op bijstand zijn genomen vóór 1 juli 2013, zodat ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb nog van toepassing is. Het besluit tot intrekking van bijstand is genomen na die datum. Het nadien geldende recht is van toepassing op dit verzoek om vergoeding van schade.
5.2.
De intrekking van bijstand is vanaf 1 juli 2013 onrechtmatig. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van door de intrekking van bijstand vanaf 1 juli 2013 geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente over de vanaf 1 juli 2013 na te betalen uitkering. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.3.
Het besluit tot opschorting per 6 juni 2013 heeft niet, los van het intrekkingsbesluit, tot voor vergoeding in aanmerking komende schade geleid, nu uit 4.15 en 4.16 volgt dat van
6 juni 2013 tot 1 juli 2013 geen recht op bijstand bestond en uit 4.18 en 5.2 volgt dat vanaf
1 juli 2013 wel recht op bijstand bestaat en de uitkering met de wettelijke rente nabetaald moet worden.
Proceskosten
6.1.
Aanleiding bestaat om het college in zaak 14/6251 (opschorting en blokkering) te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus
€ 2.976,-.
6.2.
Aanleiding bestaat om het college in zaak 14/6250 (intrekking en terugvordering) te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar,
€ 496,- in beroep en € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze zaak in beroep en hoger beroep ter zitting gelijk is behandeld met de onder 6.1 genoemde zaak.
6.3.
Aanleiding bestaat om het college in zaak 15/3482 (afwijzing nieuwe aanvraag) te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus
€ 2.480,-. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze zaak in hoger beroep ter zitting gelijk is behandeld met de onder 6.1 genoemde zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In zaak 14/6251 (opschorting en blokkering)
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het de blokkering betreft;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 2 oktober 2014, 13/3415, voor zover het de
opschorting betreft;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 oktober 2013 voor zover het de
opschorting betreft;
- herroept het besluit van 6 juni 2013 voor zover het de opschorting betreft en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
2 oktober 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
In zaak 14/6250 (intrekking en terugvordering)
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 2 oktober 2014, 14/1516, voor zover het betreft de
intrekking van de bijstand;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 maart 2014 voor zover het
betreft de intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 2013;
- herroept het besluit van 29 oktober 2013 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand
vanaf 1 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 24 maart 2014;
- bevestigt de uitspraak van 2 oktober 2014, 14/1516, voor het overige;
- veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand als
in 5.2 vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 167,- vergoedt.
In zaak 15/3482 (afwijzing nieuwe aanvraag)
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 1 april 2015, 14/2061;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 mei 2014;
- herroept het besluit van 20 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 21 mei 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD