Uitspraak
16 februari 2015, 14/3546 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
19 december 2008 is hij door ziekte uitgevallen voor deze werkzaamheden. Op
27 februari 2009 is zijn dienstverband van rechtswege geëindigd. In verband daarmee is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
14 mei 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 18 mei 2009 beëindigd. Appellant heeft dat besluit aangevochten, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat de rechtbank
’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 21 oktober 2010 het betreffende besluit op bezwaar heeft vernietigd en het Uwv heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
ZW-uitkering per 17 december 2010 beëindigd omdat de maximumduur van 104 weken uitkering was bereikt. In aansluiting daarop is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
ZW-uitkering in de plaats is gekomen van het loon dat appellant ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen verdienen, en dat met de erkenning van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van ziekengeld het Uwv uitvoering heeft gegeven aan zijn taak. Volgens het Uwv kan het toekennen van een uitkering niet als een financieel nadeel worden gezien. Ten aanzien van de door appellant verzochte immateriële schadevergoeding heeft het Uwv overwogen dat een van de criteria om over te gaan tot een dergelijke vergoeding de aantasting in de persoon is. Daaronder vallen mede ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In het geval van appellant is daar volgens het Uwv geen sprake van. Ten slotte heeft het Uwv gesteld dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).