ECLI:NL:CRVB:2016:3412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/1893 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als uitzendkracht werkzaam was, had een verzoek ingediend om schadevergoeding van € 18.500,- wegens materiële en immateriële schade die hij stelde te hebben geleden door een onrechtmatig besluit van het Uwv van 14 mei 2009, waarbij zijn Ziektewet-uitkering werd beëindigd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een causaal verband bestond tussen het onrechtmatige besluit en de door hem gestelde schade. De Raad volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die had geoordeeld dat de door appellant aangehaalde verklaringen van zijn behandelend psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige onvoldoende waren om een dergelijk verband aan te tonen. De Raad bevestigde dat voor schadevergoeding vereist is dat de schade in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat deze aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1893 ZW
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 februari 2015, 14/3546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als uitzendkracht werkzaam als servicedesk-medewerker. Op
19 december 2008 is hij door ziekte uitgevallen voor deze werkzaamheden. Op
27 februari 2009 is zijn dienstverband van rechtswege geëindigd. In verband daarmee is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
14 mei 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 18 mei 2009 beëindigd. Appellant heeft dat besluit aangevochten, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat de rechtbank
’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 21 oktober 2010 het betreffende besluit op bezwaar heeft vernietigd en het Uwv heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.2.
In november 2010 heeft het Uwv een nabetaling aan appellant van ZW-uitkeringen verricht, vanaf 18 mei 2009. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het Uwv de
ZW-uitkering per 17 december 2010 beëindigd omdat de maximumduur van 104 weken uitkering was bereikt. In aansluiting daarop is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 30 december 2011 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2010 en heeft het Uwv beslist dat appellant van 18 mei 2009 tot 17 december 2010 recht had op een ZW-uitkering.
1.4.
In verband met de te late betaling van de ZW-uitkering heeft het Uwv appellant onder meer wettelijke rente over de nabetaling van de ZW-uitkering en de belastingschade vergoed.
2. Op 11 december 2012 heeft appellant het Uwv verzocht hem een bedrag van € 18.500,- toe te kennen ter vergoeding van materiële en immateriële schade ontstaan door het onrechtmatige besluit van 14 mei 2009. Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2014. Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft gesteld dat de
ZW-uitkering in de plaats is gekomen van het loon dat appellant ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen verdienen, en dat met de erkenning van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van ziekengeld het Uwv uitvoering heeft gegeven aan zijn taak. Volgens het Uwv kan het toekennen van een uitkering niet als een financieel nadeel worden gezien. Ten aanzien van de door appellant verzochte immateriële schadevergoeding heeft het Uwv overwogen dat een van de criteria om over te gaan tot een dergelijke vergoeding de aantasting in de persoon is. Daaronder vallen mede ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In het geval van appellant is daar volgens het Uwv geen sprake van. Ten slotte heeft het Uwv gesteld dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin op een onderdeel van het verzoek van appellant niet door het Uwv was beslist, heeft op dat onderdeel het betreffende schadeverzoek afgewezen en heeft bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten van appellant. Ten aanzien van de onderdelen die nu nog onderwerp van geschil zijn, heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de door appellant aangehaalde uitspraak van zijn behandelend psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van een toereikend causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
5.1.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat zijn verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op drie gronden. Ten eerste stelt hij dat hij te laat erkend is in zijn ziektebeeld. Ten tweede stelt hij dat hem, door hem de ZW-uitkering te ontnemen, de mogelijkheid om aan zijn herstel te werken is ontnomen. Ten derde stelt hij dat hij, door het beëindigen van de ZW-uitkering, ondersteuning door het Uwv heeft gemist en dat hij daarom in de betreffende periode niet heeft kunnen re-integreren. Ter onderbouwing van de laatste stelling heeft hij verwezen naar de gang van zaken toen hem na ommekomst van 104 weken ZW-uitkering een WIA-uitkering werd toegekend. Volgens hem heeft hij na bespreking met en met hulp van het Uwv snel vanuit de situatie dat hij een WIA-uitkering ontving een nieuwe baan gevonden. Ten aanzien van de omvang van de schade heeft appellant erop gewezen dat hem het volwaardig burgerschap is ontnomen, dat hem zijn autonomie is ontnomen en dat hij in zijn eer is aangetast, in welk verband appellant bepaalde bedragen heeft genoemd.
5.2.
Het Uwv heeft in verweer verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is genoegzaam gemotiveerd dat geen sprake is van een aantoonbaar causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van 14 mei 2009 en de door appellant gevorderde schade. Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding stelt het Uwv, in navolging van de rechtbank, dat niet is gebleken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van appellant.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarin is neergelegd dat voor een veroordeling tot schadevergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie bijvoorbeeld uitspraak van de Raad
11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).
6.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen het besluit van 14 mei 2009 en de door hem gestelde materiële en immateriële schade. Anders dan appellant veronderstelt volgt dat verband niet uit de passage uit de brief van de behandelend psychiater en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige waar deze suggereren dat een verband zou kunnen bestaan.
6.3.
De gronden met betrekking tot de omvang van de schade en de gestelde inbreuk op het persoonlijk leven van appellant behoeven daarmee verder geen bespreking.
6.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS