ECLI:NL:CRVB:2016:3405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-2585 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellanten, een echtpaar dat sinds 1987 getrouwd is en vier kinderen heeft, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand van appellante werd verstrekt naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl appellant bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Na een melding van een inspecteur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen over de verblijfplaats van appellant, voerde de gemeente Rotterdam een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van de ontvangen bedragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

15/2585 WWB, 15/2586 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2015, 14/5831, 14/5834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.H. van Tongerlo, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tongerlo. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Tongerlo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn in 1987 getrouwd en hebben samen vier kinderen. Appellante ontving sinds 19 september 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Appellant ontving van 8 april 2003 tot en met 31 december 2012 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een inspecteur van het Uitvoeringinstituut Werknemersverzekeringen dat bij een werkplekonderzoek twijfel is ontstaan over de verblijfplaats van appellant, hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Rotterdam (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers dossieronderzoek verricht, een huisbezoek uitgevoerd, hebben zij buren van appellante gehoord en gesprekken met appellanten gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2014.
1.3.
Bij besluiten van 18 maart 2014 en 28 maart 2014, gehandhaafd bij besluiten van
16 juli 2014 (bestreden besluiten), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 19 september 2003 tot en met 31 december 2012 ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 120.921,26 en de bijstand van appellante met ingang van
1 januari 2013 ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
€ 19.151,87, de langdurigheidstoeslag over deze periode ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 690,31. Het college heeft appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de kosten van bijstand. Deze besluiten zijn genomen op de grond dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden en daarom slechts recht hadden op gezinsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil ziet op de vraag of appellanten duurzaam gescheiden leefden in de periode dat zij bijstand ontvingen naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.
De onderzoeksbevindingen van de handhavingsmedewerkers bieden, anders dan appellanten aanvoeren, een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. Appellante heeft verklaard dat appellant het merendeel van de week bij haar is en bij haar blijft slapen. Appellanten hebben beiden verklaard dat appellant de boodschappen doet voor appellante. Appellante doet zelf zelden boodschappen en blijft altijd thuis. Appellant brengt appellante naar afspraken wanneer dat nodig is. Hij maakt gebruik van haar bankpasje. Uit het huisbezoek blijkt dat administratie, andere belangrijke papieren en medicatie van appellant in de woning van appellante liggen. Verder herkennen tien buren van appellante appellant als hun buurman en daarvan verklaren vier buren dat appellant al ongeveer tien jaar in de woning van appellante woont. Het college heeft op grond hiervan terecht geconcludeerd dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De stelling van appellant dat hij veel bij appellante was vanwege de verzorging van hun ernstig gehandicapte dochter doet niet af aan deze conclusie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5865) dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief waarom zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven. Bovendien blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat appellant meer deed dan alleen de zorg voor de dochter op zich nemen. De door appellant op 5 juni 2014 overgelegde verklaringen van personen bij wie hij zou hebben gewoond zijn onvoldoende feitelijk en laten de onderzoeksbevindingen onverlet.
4.4.
De grond dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat appellanten al sinds 19 september 2003 niet duurzaam gescheiden leefden slaagt niet. Appellante heeft zelf verklaard dat appellant al sinds 2001 bij haar woont. Deze verklaring is aan appellante voorgelezen en is door haar ondertekend. De enkele ontkenning van deze verklaring achteraf is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Daarnaast vindt deze verklaring steun in de verklaringen van buren van appellante, inhoudende dat appellant hun buurman is en al ongeveer tien jaar bij appellante woont. Verder blijkt uit door appellanten overgelegde stukken dat hun in 1996 geboren gehandicapte dochter het Goldenhar syndroom heeft en dagelijks zeer intensieve verzorging nodig heeft. Appellanten verklaren dat zij onder andere gedurende de nacht op moeten blijven om er zeker van te zijn dat de beademingsapparatuur van hun dochter nog goed werkt.
4.5.
Appellanten hebben niet gemeld dat zij niet duurzaam gescheiden leefden. Het college heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het college op de hoogte was van de omstandigheid dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden of dat het door de handhavingsmedewerkers verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Voor het opvragen van stukken betreffende eerdere rechtmatigheidsonderzoeken, zoals door appellanten verzocht, bestaat daarom geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A. Mansourova

HD