ECLI:NL:CRVB:2016:3398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-3321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 21 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Sittard-Geleen had op basis van anonieme meldingen en eigen onderzoek vastgesteld dat appellante samenwoonde met appellant, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit resulteerde in de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van te veel ontvangen bijstandskosten. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding, ondanks de betwisting door appellanten. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen werd bevestigd, waarbij de Raad ook inging op de juridische bepalingen omtrent gezamenlijke huishoudingen en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun woonsituatie en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

15/3321 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2015, 14/3520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Th. Boumans, advocaat en waarnemend voor mr. Dacier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] ( [adres 2] ). Uit de relatie van appellanten zijn twee kinderen geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding op 28 september 2011 en een telefonische melding van een buurtgenoot van appellante op 25 januari 2012, beide inhoudende dat appellante samenwoont met een man, hebben sociaal rechercheurs, tevens buitengewoon opsporingsambtenaren, werkzaam bij de Unit sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen (sociaal rechercheurs), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, het geautomatiseerd systeem van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, waarnemingen en observaties uitgevoerd, een doorzoeking van de woning op het uitkeringsadres verricht, de sms- en belgegevens van de mobiele telefoons van appellant onderzocht, een huisbezoek aan de woning op het adres [adres 2] afgelegd, appellante en appellant verscheidene keren verhoord en diverse buurtbewoners van het uitkeringsadres en andere getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2013. Hangende het onderzoek heeft het college bij besluit van 8 maart 2013 de bijstand van appellante beëindigd met ingang van 8 maart 2013, op de grond dat appellante volgens haar eigen opgave met ingang van die datum met appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 juli 2013 de bijstand van appellante over de periode van 20 februari 2009 tot 8 maart 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 52.506,38 van appellante terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het college het besluit van 24 juli 2013 herzien in die zin dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken over de periode van 15 september 2011 tot 8 maart 2013 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.474,76 van appellante worden teruggevorderd en mede van appellant worden teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 24 juli 2013 en 15 mei 2013 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 20 augustus 2012 tot 8 maart 2013, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.836,61 van appellante teruggevorderd en mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij in voormelde periode met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor zij over die periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellant voor half februari 2013 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de periode van 20 augustus 2012 tot 8 maart 2013.
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd, inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en appellant stonden in de periode in geding op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode vanaf half februari 2013 tot
8 maart 2013 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.
Anders dan appellanten hebben betoogd bieden de onderzoeksresultaten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook in de periode van 20 augustus 2012 tot half februari 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. In dit verband is het volgende van betekenis.
4.6.1.
In de periode van 15 augustus 2012 tot en met 5 september 2012 hebben sociaal rechercheurs waarnemingen verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres. In de periode van 13 september 2012 tot en met 10 december 2012 en in de periode van
30 december 2012 tot en met 4 maart 2013 zijn voorts, met toestemming van de officier van justitie, stelselmatig observaties uitgevoerd in de directe omgeving van het uitkeringsadres en in de directe omgeving van het werkadres van appellant. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant vrijwel dagelijks de woning op het uitkeringsadres verliet dan wel daar binnenging en regelmatig vanuit het uitkeringsadres naar zijn werk vertrok en vanuit zijn werk naar het uitkeringsadres terugkeerde, waarbij appellant zich de toegang tot de woning op het uitkeringsadres verschafte met een sleutel.
4.6.2.
De in 4.6.1 bedoelde bevindingen worden ondersteund door de verklaring van appellant tijdens het verhoor door de sociaal rechercheurs op 4 maart 2013 dat hij elke dag bij zijn kinderen is en daar ook wel eens blijft slapen.
4.6.3.
Voorts zijn bij de doorzoeking van de woning op het uitkeringsadres op 4 maart 2013 verscheidene artikelen aangetroffen die aan appellant toebehoren. Daar waren tassen met administratie van appellant, een iPhone, een iPad en een filmcamera van appellant en een volledige herengarderobe, -schoenen en -verzorgingsartikelen. De tijdens het onderzoek ingenomen stelling van appellanten dat al die spullen tot half februari 2013 op de kamer van appellant op de [adres 2] hebben gestaan is niet aannemelijk, nu die kamer niet meer dan 2,5 meter bij 2,5 meter groot was. Appellant heeft voorts zijn eerst in hoger beroep ingenomen stelling dat veel van zijn spullen opgeslagen lagen bij zijn ouders en in zijn bedrijfspand niet onderbouwd, zodat ook die stelling niet aannemelijk is geworden.
4.6.4.
Verder heeft de hoofdbewoner van het adres [adres 2] tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat het kan kloppen dat appellant sinds april 2011 op zijn adres staat ingeschreven. Hij heeft verklaard dat appellant daar in het begin één à twee dagen per week heeft geslapen, maar na ongeveer vier maanden niet meer en dat hij één keer per maand zijn post kwam halen. De moeder van de hoofdbewoner, die zelf van 14 april 2011 tot
13 maart 2013 op dit adres stond ingeschreven, heeft op 2 mei 2013 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat zij zeker twee jaar op dit adres heeft gewoond en dat appellant in die tijd niet daadwerkelijk op het adres [adres 2] woonde. De verklaring van appellant, afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs, en zijn standpunt in hoger beroep dat hij de kamer op het adres [adres 2] gebruikte om te overnachten strookt niet met deze verklaringen. Daarbij komt dat appellant tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat hij sliep op de zolder, terwijl de vriendin van de hoofdbewoner de sociaal rechercheurs op de vraag wat de voormalige kamer van appellant was, een kamer gelegen op de eerste etage aan de achterzijde van het huis heeft getoond.
4.6.5.
De omstandigheid, zoals door appellanten aangevoerd, dat twee buurtgenoten van appellante hebben verklaard dat op het uitkeringsadres een vrouw en twee kinderen wonen, doet aan de hiervoor besproken bevindingen niet af en is op zichzelf onvoldoende om de stelling van appellanten dat in de periode in geding alleen appellante en de kinderen op het uitkeringsadres woonden aannemelijk te maken.
4.6.6.
Het betoog van appellanten dat de veelvuldige aanwezigheid van appellant op het uitkeringsadres is te verklaren door het feit dat hij zijn kinderen in het kader van de omgangsregeling bezocht, treft geen doel. Naast de onderzoeksbevindingen zoals vermeld onder 4.6.3 en 4.6.4 komt uit de waarnemingen en observaties namelijk naar voren dat appellant ook op het uitkeringsadres arriveerde op tijdstippen in de avond wanneer kinderen doorgaans liggen te slapen. Verder strookt de stelling van appellant dat hij slechts een sleutel had voor een eventuele noodsituatie met een van de kinderen niet met de waarnemingen waaruit blijkt dat appellant telkens zichzelf de toegang tot de woning op het uitkeringsadres verschafte met de sleutel.
4.6.7.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat de strafrechter hen van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken. Zij hebben die stelling echter niet onderbouwd. Appellanten hebben de vonnissen van de strafrechter niet overgelegd en ook overigens is niet gebleken welk(e) feit(en) in welke periode(n) hen ten laste waren gelegd. Bovendien doet de eventuele omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken van valsheid in geschrifte, zoals appellanten hebben gesteld, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) op zichzelf geen afbreuk aan wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.6.6. De bestuursrechter is immers in het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.7 volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Niet in geschil is dat appellante het college hierover niet juist heeft geïnformeerd. Hierdoor heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Het besluit tot intrekking en terugvordering dateert van na 1 juli 2013. Het college was op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de WWB (zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang) dan ook gehouden - en niet (alleen) bevoegd zoals de rechtbank heeft overwogen - de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van te veel ontvangen bijstand van appellante terug te vorderen.
4.9.
Het college was voorts, nu de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend maar dit achterwege is gebleven omdat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan appellante ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.9.1.
De enkele, door appellant ingenomen, stelling dat de hoogte van de medeterugvordering aanzienlijk is, leidt niet tot het oordeel dat appellant door het bestreden besluit onevenredig zwaar is getroffen, dan wel dat het college anderszins niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om alle gemaakte kosten van bijstand aan appellante mede van hem terug te vorderen.
4.9.2.
De beroepsgrond dat het college van medeterugvordering had moeten afzien op grond van dringende redenen, slaagt niet. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft met de enkele verwijzing naar zijn financiële omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen om van de medeterugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op 4.8 met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD