In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, werkzaam bij de gemeente Enschede, tegen de indeling van haar functie in de generieke functiebeschrijving. Appellante was werkzaam in de functie van [functie 1] en het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft besloten haar functie in te delen in de functiebeschrijving van [functie 2]. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze indeling, wat heeft geleid tot een tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de indeling in de functie van [functie 2] niet onhoudbaar was. Na een nadere motivering van het college heeft de rechtbank in de einduitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank, maar vernietigt de einduitspraak omdat het college niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De Raad oordeelt dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld en dat het griffierecht moet worden vergoed. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 2.728,- en het griffierecht op € 413,-.