ECLI:NL:CRVB:2016:3357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
15-6366 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 9 december 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij zij aangaf inwonend te zijn bij haar zus. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar zus. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en haar zus gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. De discussie concentreerde zich echter op het tweede criterium, namelijk de wederzijdse zorg. Appellante betwistte dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de door appellante afgelegde verklaring en de omstandigheden van de woonsituatie voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg.

De Raad concludeerde dat appellante niet kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, omdat zij in een gezamenlijke huishouding met haar zus verkeerde. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6366 PW
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2015, 15/2611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 9 december 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft daarbij opgegeven inwonend te zijn bij haar zus op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de DWI onder meer dossieronderzoek verricht en heeft een handhavingspecialist van de DWI een gesprek met appellante gevoerd op 28 januari 2015. Voorts hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI op 29 januari 2015 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
29 januari 2015.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 9 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar zus en dat zij om die reden niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan na
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 december 2014 (datum aanvraag) tot en met 9 februari 2015 (datum afwijzingsbesluit).
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en haar zus gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het opgegeven adres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is of voldaan is aan het tweede criterium van de wederzijdse zorg.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Appellante betwist dat sprake is van wederzijdse zorg tussen haar en haar zus. Er is geen sprake van een financiële verstrengeling die verder gaat dan uitsluitend het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Appellante acht zich in haar standpunt gesteund door een viertal uitspraken van de Raad, te weten de uitspraken van
17 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2843), 28 oktober 2014
(ECLI:NL:CRVB: 2014:3564), 18 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3862) en 3 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:645). De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij meent dat de situatie van appellante verschilt van de situatie in voornoemde uitspraken. Voorts heeft appellante ter zitting aangevoerd dat zij niet terugkomt op de door haar op
28 januari 2015 afgelegde verklaring, maar dat zij bedoeld heeft te zeggen dat haar antwoorden als gevolg van een onvoldoende genuanceerde vraagstelling door de handhavingsspecialist onjuist zijn geïnterpreteerd en daardoor onjuist zijn weergegeven in de verklaring. Nu de nuances ontbreken, is de verklaring volgens appellante ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, biedt de op 28 januari 2015 door haar afgelegde en ondertekende verklaring een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en haar zus. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij een eigen kamer heeft in de woning van haar zus, maar dat zij - tegelijk met haar zus - gebruik mag maken van de hele woning, dat zij en haar zus de kosten van de UPC samen delen, dat zij en haar zus samen de boodschappen betalen, dat haar zus meestal kookt en dat zij dan de afwas doet en dat zij bij ziekte voor elkaar zorgen. Daarbij komt dat appellante, zoals zij zelf op 12 januari 2015 tijdens het intakegesprek heeft verklaard, sinds juni 2014 geen huur meer heeft betaald aan haar zus. Dit doet afbreuk aan het standpunt van appellante dat zij uitsluitend een zakelijke relatie heeft met haar zus. Verder is tijdens het huisbezoek geconstateerd dat de levensmiddelen van appellante en haar zus door elkaar staan.
4.8.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat appellante tijdens het gesprek antwoorden heeft gegeven op concrete vragen en dat zij niet slechts antwoorden heeft gegeven op hypothetische vragen. Verder is uit de verslaglegging van het gesprek niet gebleken dat de vragen die de handhavingsspecialist aan appellante heeft gesteld onvoldoende genuanceerd waren. Appellante heeft na afloop van het gesprek de in concept opgenomen verklaring na lezing zonder voorbehoud ondertekend. Gelet hierop heeft het college bij zijn besluitvorming van de juistheid van de daarin vervatte weergave van dat gesprek kunnen uitgaan.
4.9.
Ten aanzien van het beroep van appellante op de onder 4.6 genoemde uitspraken van de Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat de feiten en omstandigheden in die zaken dusdanig afwijken van die in de onderhavige zaak dat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat appellante in de te beoordelen periode met haar zus een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van de PW en om die reden niet kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hieruit volgt dat het college bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van appellante terecht heeft gehandhaafd.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD