ECLI:NL:CRVB:2016:3357
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 9 december 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij zij aangaf inwonend te zijn bij haar zus. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar zus. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en haar zus gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. De discussie concentreerde zich echter op het tweede criterium, namelijk de wederzijdse zorg. Appellante betwistte dat er sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de door appellante afgelegde verklaring en de omstandigheden van de woonsituatie voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg.
De Raad concludeerde dat appellante niet kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, omdat zij in een gezamenlijke huishouding met haar zus verkeerde. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.