ECLI:NL:CRVB:2014:3862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-6221 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft appellante op 11 december 2012 bij het UWV Werkbedrijf een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, omdat werd gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, A, en daarom geen zelfstandig recht op bijstand had. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond. Appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De Raad concludeerde dat appellante en A gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding voldeed. Echter, het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, werd niet voldoende aangetoond. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college ontoereikend waren om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en A. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de bijstandsverlening aan appellante voor de periode van 11 december 2012 tot 10 april 2013.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 november 2014.

Uitspraak

13/6221 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2013, 13/2149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen en M. Abdullahi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 11 december 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 18 december 2012 heeft appellante de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangekruist dat zij gezamenlijk woont met anderen, namelijk met [naam A.] (A).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en de financiële situatie van appellante. In dat kader hebben twee consulenten, werkzaam bij de sector Werk en Inkomen van de gemeente Zaanstad, (consulenten) op
28 januari 2013 een huisbezoek aan het door appellante opgegeven woonadres gebracht en daarbij met haar een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 13 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2013 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met de hoofdbewoonster A en daarom geen zelfstandig recht op bijstand heeft.
1.4.
Met ingang van 10 april 2013 is appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag alsnog bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat niet is voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg en dat de in het dossier opgenomen verklaring niet aan de afwijzing ten grondslag kan worden gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 11 december 2012, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 13 februari 2013, de datum waarop het college op de aanvraag heeft beslist (beoordelingsperiode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en A gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.5.
Het college heeft zijn standpunt dat ook aan het in 4.4 genoemde criterium is voldaan, gebaseerd op wat tijdens het op huisbezoek op 28 januari 2013 is verklaard en waargenomen.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat zij niet aan de door haar op 28 januari 2013 afgelegde en ondertekende verklaring mocht worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om een verklaring te kunnen afleggen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat zij bij het gesprek op 28 januari 2013 om een tolk heeft verzocht, dan wel te kennen heeft gegeven dat zij de consulenten niet begreep. De verklaring is aan appellante voorgelezen, zij heeft hierbij volhard en heeft deze ondertekend. De verklaring bevat zodanige gegevens die er op wijzen dat appellante en de consulenten met elkaar in het Nederlands konden communiceren. Appellante heeft in hoger beroep examenuitslagen van de Dienst Uitvoering en Onderwijs overgelegd. Hieruit volgt dat zij op 29 februari 2012 en
7 juni 2012 is geslaagd voor het onderdeel Panelgesprek-gesprekken voeren en op 5 december 2013 weer is gezakt voor dit onderdeel. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn deze gegevens van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat appellante de Nederlandse onvoldoende beheerste. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de consulenten ontoelaatbare druk op haar hebben uitgeoefend. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, treft doel. Niet in geschil is dat A ten tijde hier van belang zorg leverde jegens appellante door haar onderdak te verlenen. Het verslag van het huisbezoek en de verklaring van appellante bevatten echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ook sprake was van zorg van enige betekenis van appellante richting A. Het college heeft voor het andersluidende standpunt erop gewezen dat bij het huisbezoek zou zijn geconstateerd dat de voedingsmiddelen en de verzorgingsproducten niet worden gescheiden. Deze constatering is niet feitelijk onderbouwd met waarnemingen en vindt geen bevestiging in het verslag van het met appellante gevoerde gesprek, waardoor het verslag van het huisbezoek op dit punt niet bruikbaar is. Uit het verslag van het met appellante gevoerde gesprek volgt dat zij heeft verklaard dat zij van maandag tot en met vrijdag kookt en schoonmaakt. De consulenten hebben appellante niet gevraagd of zij uitsluitend ten behoeve van haarzelf schoonmaakt of dat zij ook voor A schoonmaakt, terwijl dat gelet op de gestelde kamerbewoning wel voor de hand lag. Ook over het koken hebben de consulenten niet doorgevraagd waardoor onduidelijk is hoe vaak appellante voor A heeft gekookt. Zonder nadere feitelijke invulling kan niet zonder meer worden aangenomen dat, zoals het college ter zitting heeft gedaan, appellante elke dag van maandag tot vrijdag voor A kookt. De verklaring van appellante dat zij samen de was doen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook hier ontbreekt een feitelijke invulling van de aard en omvang van de zorg die appellante al dan niet aan A verleent. Verder heeft appellante verklaard dat zij samen boodschappen doen als zij geld heeft. Onduidelijk is of zij dan voor A heeft betaald of in die gevallen wel in staat is haar eigen boodschappen te betalen. Appellante heeft tot slot verklaard dat zij samen eten. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1924, heeft overwogen hoeft het gezamenlijk ondernemen van activiteiten niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellante en A gedurende de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, moet uitgesloten worden geacht dat een eventueel nieuw onderzoek naar de wederzijdse zorg nu nog zinvol is. Uit 1.4 volgt dat appellante, die nog op het opgegeven adres woont, met ingang van 10 april 2013 bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande. Nu in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten zijn gelegen, en ook door het college ter zitting niet is gesteld, dat appellante in de periode van 11 december 2012 tot 10 april 2013 een in aanmerking te nemen vermogen of eigen inkomsten had, moet worden geconcludeerd dat er ook overigens geen beletselen zijn voor toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Daarom bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 13 februari 2013 herroepen en bepalen dat het college aan appellante ook over de periode van 11 december 2012 tot 10 april 2013 bijstand toekent naar de norm voor een alleenstaande.
4.9.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 26,40 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 april 2013;
- herroept het besluit van 13 februari 2013, bepaalt dat het college appellante over de periode
van 11 december 2012 tot 10 april 2013 bijstand toekent naar de norm voor een
alleenstaande en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
12 april 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.974,40;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 4.9 is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD