ECLI:NL:CRVB:2015:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-4655 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg tussen appellant en zijn zus in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf inwonend te zijn bij zijn zus. Het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard had de aanvraag afgewezen, stellende dat appellant en zijn zus een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens artikel 3 van de WWB vereist is voor bijstandsverlening.

De Raad oordeelde dat er niet voldaan was aan het criterium van wederzijdse zorg, wat essentieel is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeerde dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden voor het standpunt van het college. Appellant had slechts incidenteel zorg verleend aan zijn zus, wat niet voldeed aan de vereisten voor wederzijdse zorg. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellant.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.470,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en wederzijdse zorg in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

13/4655 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2013, 12/2838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 november 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 juni 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij inwonend is bij zijn zus.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn zus als bedoeld in artikel 3 van de WWB.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er geen sprake is van wederzijdse zorg tussen hem en zijn zus, dan wel dat de zorg te marginaal is om van wederzijdse zorg te spreken. Appellant deed hooguit twee keer per maand boodschappen voor zijn zus. Zijn zus betaalde het geld voor de boodschappen dan aan hem terug. Verder maakt appellant slechts incidenteel het huis van zijn zus schoon, dit komt slechts voor wanneer zijn zus op vakantie is. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat hij nooit kookt, niet de was van zijn zus doet en niet helpt in het huishouden. Er is sprake van eenzijdige zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 juni 2012 tot en met 10 juli 2012, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn zus, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is of voldaan is aan het tweede criterium van de wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat gedurende de hier van belang zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.
Het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg berust met name op de verklaring die appellant tijdens het intakegesprek op 27 juni 2012 heeft afgelegd. Die verklaring hield het volgende in. Appellant woont in bij zijn zus. Hij betaalt geen huur aan zijn zus. Hij betaalt de woonlasten voor 50% van zijn koopwoning. Hij heeft een kamer bij zijn zus. Hij heeft zijn kleding, laptop en matras in deze kamer liggen. Hij eet bij zijn zus en bij zijn moeder. Hij wast zijn kleding bij zijn zus. Hij heeft een sleutel van de woning. De belangrijkste post komt op dit adres. Er komt ook nog post op zijn adres in [plaatsnaam]. Wanneer hij bij zijn zus is, eten zij samen. Hij eet ook bij zijn moeder die ook in [woonplaats] woont. Hij heeft geen huurcontract met zijn zus. Zij hebben hier niets over afgesproken wat financiën betreft. Zijn zus en moeder betalen het eten, wasmiddelen. Hij doet soms boodschappen voor zijn zus en hemzelf. Zij helpt hem nu hij het moeilijk heeft met de financiën.
4.7.
De in 4.6 vermelde feiten en omstandigheden zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de periode in geding is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen appellant en zijn zus. Uit de verklaring van appellant kan weliswaar worden afgeleid dat de zus van appellant door het bieden van onderdak aan appellant zorg voor hem aan zich heeft getrokken, maar daaruit blijkt niet dat appellant zorg van enige omvang en gewicht verleende aan zijn zus. Onvoldoende is in dit verband dat appellant heeft verklaard dat hij wel eens samen met zijn zus eet en dat hij wel eens boodschappen doet voor haar en hemzelf. Dat geldt evenzeer voor zijn verklaring tijdens de hoorzitting dat hij soms lichte huishoudelijke taken verricht in de ruimtes van het huis waar hij zelf ook komt. Deze zorgelementen zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat hij zorg verleende aan zijn zus in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn zus. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 10 juli 2012. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2012;
- herroept het besluit van 10 juli 2012;
- draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen, met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD