ECLI:NL:CRVB:2013:2843
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 december 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na een melding over samenwoning met een man, aangeduid als R, heeft het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage haar bijstand per 1 september 2010 beëindigd. Het college stelde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met R, wat leidde tot de beëindiging van haar bijstandsuitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan nadat de rechtbank haar beroep ongegrond verklaarde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de zorg van appellante voor R niet ter discussie staat, maar dat er onvoldoende bewijs is voor wederzijdse zorg van R voor appellante. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de beoordelingsdatum, 1 september 2010, voldaan was aan het criterium van wederzijdse zorg, zoals vereist in de WWB. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat het besluit tot beëindiging van de bijstand niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond. Het besluit van het college wordt vernietigd en de Raad herroept het eerdere besluit van 26 augustus 2010. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.832,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 153,- vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 17 december 2013.