ECLI:NL:CRVB:2016:3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-8262 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid als wasserijmedewerkster

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die als wasserijmedewerkster werkte. Appellante meldde zich ziek op 18 augustus 2014 vanwege psychische klachten, terwijl zij op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd appellante per 11 november 2014 arbeidsgeschikt verklaard, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geschiktheid van appellante overtuigend was gemotiveerd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld. Ze voegde nieuwe informatie toe van haar behandelaars, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat er geen nieuwe medische informatie was die tot een andere conclusie zou leiden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de informatie van de behandelaars niet voldoende was om aan te tonen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad benadrukte dat de diagnose van de behandelaars niet automatisch leidde tot arbeidsongeschiktheid en dat de objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid centraal stonden.

De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank correct waren en dat er geen reden was om de beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/8262 ZW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 november 2015, 15/352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als wasserijmedewerkster voor 36 uur per week. Haar dienstverband is beëindigd op 15 juni 2012. Appellante heeft zich op 18 augustus 2014 ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en was zij vanuit de WW in de maanden juni en juli 2014 bij drukte op wisselende dagen als oproepkracht werkzaam als wasserijmedewerkster. Na ziekmelding is appellante bij besluit van 14 oktober 2014 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 4 november 2014 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 11 november 2014 weer arbeidsgeschikt geacht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van
11 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 16 oktober 2015 overtuigend heeft gemotiveerd dat de informatie van psychiater
F.A. Denekamp en GZ-psycholoog D. Ince-Özcan van 30 juli 2015 waarin de diagnose PTSS is gesteld, geen aanleiding geeft om te oordelen dat sprake is van ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. Volgens die informatie is weliswaar een diagnose gesteld, maar niet is gemotiveerd hoe tot deze diagnose wordt gekomen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan of deze diagnose ook op de datum in geding reeds aan de orde was en welke beperkingen er op dat moment uit voort vloeiden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft herhaald en heeft zij ter onderbouwing daarvan, nadere informatie ingebracht van psychiater Denekamp en psycholoog Ince-Özcan, alsmede informatie van psychologe T. Duman-Bilir. Het is appellante niet duidelijk waarom in de aangevallen uitspraak wegens de aard van de diagnosestelling geen enkele waarde aan het rapport van 30 juli 2015 van Denekamp en
Ince-Özcan wordt toegekend. De vraag of de diagnose ook op de datum in geding aan de orde was, had volgens appellante moeten worden voorgelegd aan psychiater Denekamp. Er is onvoldoende rekening gehouden met de GAF-score van 45-51. Deze score betekent volgens appellante: ernstige symptomen of ernstige beperking in het sociaal en beroepsmatig functioneren. Ten onrechte wordt volgens appellante dan ook geen rekening gehouden met volgens de rapporten van de behandelend sector bestaande beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor zijn ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In het geval van appellante is “zijn arbeid” het werk van voltijds wasserijmedewerkster.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid van appellante voor de functie van wasserijmedewerkster op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd wordt onderschreven. Anders dan appellante meent heeft de rechtbank niet louter wegens de aard van de diagnosestelling geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de informatie van 30 juli 2015 van Denekamp en Ince-Özcan. De rechtbank heeft immers overwogen dat niet wordt gemotiveerd hoe tot de diagnose wordt gekomen en dat uit die informatie niet volgt welke beperkingen appellante volgens haar behandelaars heeft voor het verrichten van arbeid.
4.3.
In reactie op de in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 april 2016, mede onder verwijzing naar het rapport van 16 oktober 2015, geschreven dat de behandelaars geen nieuwe medische informatie hebben vermeld die tot een andere conclusie zou dienen te leiden. In het rapport van 16 oktober 2015 is onder meer vermeld dat appellante op de datum in geding weliswaar klachten had, maar dat destijds geen aanwijzingen werden gevonden voor ernstige psychiatrische pathologie en dat zij niet ten onrechte hersteld is verklaard. Deze conclusies van de artsen van het Uwv worden onderschreven aangezien uit de brieven van de behandelaars grotendeels dezelfde klachten naar voren komen die appellante eerder – in de vragenlijst Ziektewet en in de bezwaarprocedure – heeft geuit en haar behandelaars geen visie hebben gegeven over de vraag welke als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte of gebrek voortvloeiende concrete beperkingen ertoe zouden leiden dat appellante haar arbeid van wasserijmedewerkster niet kan verrichten. Dat de behandelaars een andere diagnose stellen is als zodanig niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid (vgl. ECLI:NL:CRVB:2015:1986).
4.4.
Reden om de artsen van het Uwv te volgen is voorts dat zij op basis van onderzoek dat zeer dicht bij de datum in geding is gelegen, gemotiveerd hebben geconcludeerd dat appellante kan werken en dat geen sprake is van volledig onvermogen zoals appellante had geclaimd, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van de huisarts van
11 december 2014 heeft betrokken. De behandelaars van appellante stellen zich evenmin op het standpunt dat appellante zodanige beperkingen heeft dat geconcludeerd zou moeten worden dat zij haar arbeid niet kan verrichten. Denekamp en Ince-Özcan hebben in hun brief van 20 april 2016, ver na de datum in geding, uitdrukkelijk geen uitspraak gedaan over het wel of niet kunnen werken en beperken zich tot de mededeling dat het gezien de klachten van appellante niet bevorderlijk zal zijn appellante onder druk te zetten.
4.5.
De door de behandelaars genoemde GAF-score leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is het GAF-systeem bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan; het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen (zie ECLI:NL:CRVB:2015:115).
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 september 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ