ECLI:NL:CRVB:2016:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
14/6837 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen na onderzoek naar autotransacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is gehandhaafd. Appellanten, een gehuwd paar, ontvingen sinds 1 juli 2010 een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren en aansluitend bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een controle door de gemeente Waalre, waarbij sociaal rechercheurs van de gemeente Eindhoven onderzoek deden naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen, bleek dat appellanten in de periode van augustus 2010 tot en met juni 2013 meerdere voertuigen op hun naam hadden staan. Dit leidde tot de conclusie dat zij mogelijk betrokken waren bij autohandel, wat niet was gemeld aan de gemeente.

Het college van burgemeester en wethouders van Waalre besloot op 15 november 2013 om de uitkeringen over verschillende maanden in te trekken en een bedrag van € 24.238,78 terug te vorderen. Appellanten betwistten de beschuldigingen van autohandel en stelden dat de voertuigen voor eigen gebruik waren of dat zij als katvanger fungeerden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand februari 2012 niet langer handhaafde, waardoor het hoger beroep gedeeltelijk slaagde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de intrekking van bijstand over februari 2012 en stelde de terugvordering over de overige transactiemaanden vast op € 22.693,32. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal op € 2.976,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 september 2016.

Uitspraak

14/6837 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 november 2014, 14/1830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Waalre (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, kantoorgenoot van mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Feuth en mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten, met elkaar gehuwd, ontvingen sinds 1 juli 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren en aansluitend bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3.
Naar aanleiding van een door de gemeente Waalre uitgevoerde controle op het woonwagenkamp waar appellanten woonachtig waren, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende inkomensvoorziening en bijstand (uitkeringen). In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd en appellant op 8 oktober 2013 verhoord. Hieruit is onder meer gebleken dat in de periode van augustus 2010 tot en met juni 2013 diverse auto’s, veelal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant of appellante hebben gestaan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 november 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2013, na bezwaar en voor zover hier van belang gehandhaafd bij besluit van
28 april 2014 (bestreden besluit), de uitkeringen van appellanten over de maanden augustus en september 2010, januari, februari, juni, september en oktober 2011, februari, april, mei, juni, augustus, oktober en november 2012 en januari, maart, april, mei en juni 2013 in te trekken en de over deze maanden verstrekte uitkeringen tot een bedrag van € 24.238,78 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de hiervoor genoemde maanden hebben gehandeld in auto’s en dat in deze maanden transacties met deze voertuigen hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Door van de transacties met de voertuigen geen melding te maken hebben appellanten niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. Omdat appellanten geen deugdelijke en verifieerbare inlichtingen hebben verstrekt, kan het recht op een inkomensvoorziening dan wel bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de uitkeringen. Daartoe hebben appellanten betwist dat zij zich hebben bezig gehouden met autohandel. Appellanten hebben gesteld dat sprake was van enkele voertuigen voor eigen gebruik en dat zij voor de overige voertuigen hebben gefungeerd als katvanger.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting van de Raad de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand februari 2012 niet langer gehandhaafd. Reeds hierom slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
4.2.1.
Vaststaat dat in een periode van drie jaar diverse kentekens van voertuigen, veelal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant dan wel appellante hebben gestaan. De registratie van 26 kentekens van voertuigen op naam van appellant dan wel appellante is in de in de transactiemaanden geëindigd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot die voertuigen (handels)transacties, zijnde op geld waardeerbare activiteiten, hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant of appellante stond geregistreerd, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.2.
Appellanten hebben wel gesteld, maar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij met betrekking tot een deel van de kentekens als katvanger hebben gefungeerd. Dat appellant niet de naam wil noemen van degene voor wie hij als katvanger optrad, om geen moeilijkheden met die persoon te krijgen, dient voor rekening en risico van appellant te worden gelaten. Overigens moet in het geval van katvanger zijn ook worden gesproken van op geld waardeerbare activiteiten. De stelling van appellanten dat een aantal voertuigen waren bestemd voor consumptief gebruik, hebben zij evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet op het aantal voertuigen en de (betrekkelijk) korte duur van de tenaamstellingen, kan niet staande worden gehouden dat enkele voertuigen uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik. Hierbij is tevens van belang dat appellanten ook meerdere voertuigen tegelijk op naam hebben gehad. Door van de (handels)transacties geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.3.
Van de transacties zijn geen aankoopbewijzen en verkoopbewijzen voorhanden. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op een inkomensvoorziening dan wel bijstand over de transactiemaanden niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het college gehouden was de uitkeringen van appellanten over de transactiemaanden in te trekken.
4.4.
Gelet op 4.1 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de maand februari 2012 en op de terugvordering. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 november 2013 te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de maand februari 2012 en door de terugvordering over de overige transactiemaanden vast te stellen op € 22.693,32. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellanten geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de terugvordering en dat voorts voldoende gegevens beschikbaar zijn om de gemaakte kosten van de inkomensvoorziening en bijstand over de overige transactiemaanden vast te stellen (€ 24.238,78 minus € 1.545,46 is € 22.693,32). Verder wordt bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats zal treden van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 april 2014 voor zover
betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand over februari 2012 en op de
terugvordering;
- herroept het besluit van 15 november 2013 wat betreft de intrekking over de maand
februari 2012 en het terugvorderingsbedrag, bepaalt dat de terugvordering over de overige
transactiemaanden wordt vastgesteld op € 22.693,32 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 april 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Stuut

HD