ECLI:NL:CRVB:2016:3292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
14/7093 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsverlening op grond van niet meewerken aan huisbezoek en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft haar bijstand beëindigd omdat zij niet meewerkte aan een huisbezoek. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gehuwd is met een Bulgaarse man, R, die op het moment van de aanvraag in Bulgarije verbleef. Ondanks deze verklaring, heeft de sociale recherche waarnemingen gedaan die erop wezen dat R regelmatig bij appellante verbleef, wat leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft beëindigd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet langer duurzaam gescheiden leefde van R. De rechtbank had de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten, maar op andere gronden dan de Raad nu heeft vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

14/7093 WWB, 14/7094 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2014, 14/4415 en 14/4418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellante is verschenen mr. Shaaban. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot R.] (R), die de Bulgaarse nationaliteit heeft. Appellante en R hebben samen een kind, geboren op [geboortedag] 2010, en hadden tot
6 januari 2012 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres. Zij vroegen medio december 2011 bijstand aan op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
R had vanwege zijn verblijfsstatus echter geen recht op bijstand. Appellante heeft tijdens de behandeling van de aanvraag verklaard dat R op 6 januari 2012 was teruggekeerd naar Bulgarije. R is met ingang van die datum bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Zoetermeer (GBA, thans basisregistratie personen (BPR) uitgeschreven met de vermelding: “emigratie Bulgarije”. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het college appellante bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder, tot 6 januari 2012 met een niet rechthebbende partner en vanaf 6 januari 2012 zonder niet rechthebbende partner.
1.2.1.
Naar aanleiding van een fraudemelding van de klantmanager van appellante op
24 oktober 2013 dat appellante gehuwd is met een Bulgaarse man, dat nooit een huisbezoek is afgelegd en dat sprake is van een verhoogd risico op een gezamenlijke huishouding, hebben een handhavingsmedewerker en een sociaal rechercheur van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan en op 25 oktober 2013 Suwinet geraadpleegd. Daaruit is naar voren gekomen dat op het adres van appellante het bedrijf [naam bedrijf] is geregistreerd en dat dit bedrijf nog steeds economisch actief is.
1.2.2.
Vervolgens heeft de sociale recherche in de periode van 26 oktober 2013 tot en met
5 november 2013, veelal vroeg in de ochtend en ’s avonds, in totaal veertien waarnemingen gedaan in de directe nabijheid van de woning van appellante. Tijdens deze waarnemingen is op de nabij deze woning gelegen parkeerplaatsen, naast de auto van appellante, een auto met Bulgaars kenteken met daarin een kinderzitje aangetroffen. Deze auto was, zoals appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard, van R en stond regelmatig op een andere plek geparkeerd.
1.2.3.
Op 12 november 2013, om 8.00 uur, heeft de sociale recherche aangebeld bij de woning van appellante voor het afleggen van een huisbezoek. In het rapport van 28 november 2013, waarin de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd, is hierover, kort weergegeven, als volgt gerapporteerd. De sociale recherche heeft appellante toestemming gevraagd voor het afleggen van een huisbezoek, zich gelegitimeerd en de reden van het huisbezoek opgegeven. Appellante liet daarop weten dat haar man bij haar verbleef en dat dit gewoon mocht. Nadat de sociale recherche nogmaals kenbaar had gemaakt een huisbezoek te komen afleggen om de woonsituatie te verifiëren, gaf appellante te kennen dat zij daar geen behoefte aan had. Appellante liet weten dat zij alleen wilde meewerken als haar vader bij het huisbezoek aanwezig zou mogen zijn en dat het minimaal een half uur zou duren voordat hij zou zijn gearriveerd. Zij liet weten dat haar man wel vaker langs kwam voor één of twee dagen en dat hij daarna voor maanden achtereen vertrok. Gezien de houding en het gedrag van appellante, tezamen met het feit dat zij niet onverwijld en uit eigen beweging medewerking verleende aan het huisbezoek, is het huisbezoek afgebroken. Appellante heeft geen toestemming verleend voor het binnentreden van de woning. Zij is er diverse malen op gewezen wat de gevolgen voor het recht op bijstand zouden zijn bij het niet verlenen van medewerking.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 november 2013 beëindigd op de grond dat appellante geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op die datum en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 2013 tot en met 11 november 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de bevindingen tijdens de waarnemingen en naar de verklaring van appellante op 12 november 2013 dat haar man bij haar verbleef, dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met R.
1.5.
Bij besluiten van 24 en 25 april 2014 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 en 29 november 2013 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met R en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder zonder niet rechthebbende partner.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college, door te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand gelaten op grond van de overweging dat appellante geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek, dat daardoor haar woonsituatie niet kon worden beoordeeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft in dit verband onder meer overwogen dat de bevindingen tijdens de waarnemingen, in combinatie met het gegeven dat volgens de BPR in de directe omgeving van het woonadres van appellante geen mensen met de Bulgaarse nationaliteit wonen en ook geen mensen met jonge kinderen, een redelijke grond vormen voor het afleggen van een huisbezoek op 12 november 2013.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 26 oktober 2013 tot en met 12 november 2013
(te beoordelen periode).
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de veelvuldige observaties in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 5 november 2013 een onrechtmatige inbreuk vormden op haar recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De bevindingen tijdens de waarnemingen moeten daarom als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Het college heeft met de waarnemingen het oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de WWB. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Vergelijk de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
4.2.2.
Vaststaat dat het verrichten van deze waarnemingen in de directe nabijheid van de woning van appellante een inbreuk vormde op het recht op respect voor het privéleven van appellante. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a van de WWB vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk die de sociale recherche op het privéleven van appellante heeft gemaakt door het verrichten van waarnemingen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Het ging immers om een beperkt aantal kortdurende waarnemingen in een beperkte periode vanaf de openbare weg. In aanmerking genomen dat op 25 oktober 2013 aan het licht kwam dat op het adres van appellante het bedrijf van R stond geregistreerd en dat dit bedrijf nog economisch actief was, kan evenmin worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand te onderzoeken.
4.3.
Vaststaat dat appellante is gehuwd met R. Het college heeft aan appellante met ingang van 6 januari 2012 bijstand naar de norm voor een ongehuwde verstrekt omdat appellante had verklaard dat R per die datum is teruggekeerd naar Bulgarije. Uit de bestreden besluiten blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat appellante per 26 oktober 2013 geen zelfstandig subject van bijstand meer was en om die reden geen recht op bijstand had. Dit in aanmerking genomen zal de Raad eerst - aan de hand van de juiste toetsingsmaatstaf - beoordelen of appellante in de te beoordelen periode was te beschouwen als een ongehuwde in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.4.
Ingevolge deze bepaling wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode een economisch actief bedrijf van R stond geregistreerd op het adres appellante. Verder heeft appellante op 12 november 2013 verklaard dat R bij haar verbleef en wel vaker bij haar langs kwam voor één of twee dagen en is de auto van R, voorzien van een kinderzitje, tijdens alle veertien in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 5 november 2013 verrichte waarnemingen aangetroffen op één van de parkeerplaatsen in de directe nabijheid van de woning van appellante. De auto stond regelmatig op een andere plek geparkeerd. Deze onderzoeksbevindingen, in hun onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de hier te beoordelen periode niet als duurzaam gescheiden levend van R kon worden aangemerkt. De door appellante gestelde omstandigheid dat R slechts sporadisch bij haar verbleef doet aan deze conclusie niet af.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante en R gedurende de te beoordelen periode als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij wel de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, namelijk door aan het college geen mededeling te doen van de omstandigheid dat vanaf 26 oktober 2013 geen sprake meer was van duurzaam gescheiden leven.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 was het college gehouden de bijstand met ingang van
12 november 2013 te beëindigen en in te trekken over de periode van 26 oktober 2013 tot en met 11 november 2013. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het niet op de juiste gronden, de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Om die reden behoeft de beroepsgrond dat appellante wel medewerking heeft verleend aan het afleggen van een huisbezoek op 12 november 2013 niet te worden besproken.
4.9.
Uit 4.1.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

HD