ECLI:NL:CRVB:2016:3290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/2813 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening bijstandsverlening en boete opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 maart 2015 een uitspraak deed in een geschil over de herziening van bijstandsverlening en de oplegging van een boete door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant ontving van 1 augustus 2012 tot 1 november 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in die periode inkomsten uit arbeid die niet correct waren gemeld aan het college. Het college herzag de bijstand en vorderde een bedrag van € 232,03 terug, en legde een boete op van € 150,- wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond, maar verlaagde de boete naar € 116,-. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan en dat de terugvordering en boete onterecht waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat de herziening van de bijstand terecht was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had beslist over de handhaving van de uitkeringsspecificatie en herstelde de boete op € 116,-. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

15/2813 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2015, 14/9406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. Groen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 november 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In die periode verrichtte hij werkzaamheden bij vof [naam v.o.f.] als oproepkracht en werden in verband daarmee inkomsten uit arbeid in mindering gebracht op de bijstand. Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 1.400,- toegekend.
1.2.
Uit een zogeheten IB-signaal bleek dat appellant vanaf 1 augustus 2013 voor
[A.] en vanaf 1 september 2013 voor [P.] werkzaam was. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn gegevens verkregen uit Suwinet en hebben [A.] en [P.] (werkgevers) desgevraagd salarisspecificaties ingediend.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 oktober 2013 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 232,03 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant voor de werkgevers werkzaam is geweest en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Tevens is in besluit 1 opgenomen dat appellant recht heeft op een nabetaling van € 541,08 wegens correctie bestaande loonverrekening, dat het tegoed in mindering wordt gebracht op de schuld, waarmee deze schuld volledig is afgelost, en dat het resterende tegoed in mindering wordt gebracht op nog andere openstaande vorderingen.
1.4.
Bij besluit van eveneens 11 maart 2014 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 150,- wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Tevens heeft het college medegedeeld dat deze boete wordt afgelost met de nabetaling in verband met de correctie loonverrekening.
1.5.
In de uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014 (besluit 3) heeft het college op de nabetaling van de bijstand over de periode maart 2013 tot en met juli 2013, van in totaal
€ 541,08, de bedragen van € 159,05, € 232,03 en € 150,- wegens terugvordering/verhaal/ civiel/boete in mindering gebracht.
1.6.
Bij besluit van 8 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de uitkeringsspecificatie is daartoe overwogen dat de volledige nabetaling is verrekend met de teveel ontvangen uitkering, de boete en een schuld die appellant nog bij het college had.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk, voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de boete, vernietigd en de boete bepaald op € 116,-. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, overwogen dat geen sprake is van opzet of grove schuld en het boetebedrag moet worden bepaald op 50% van het benadelingsbedrag. Met betrekking tot de uitkeringsspecificatie heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden buiten het kader van de procedure vallen, omdat het college op 13 januari 2015 de bezwaren daartegen (alsnog) in behandeling heeft genomen, en om die reden geen bespreking behoeven.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover betrekking hebbend op de herziening, de terugvordering, de boete en de uitkeringsspecificatie. Daartoe heeft hij, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat ten onrechte tot terugvordering en verrekening is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.1.
Niet in geschil is dat appellant de door het college alsnog in aanmerking genomen inkomsten uit arbeid over de periode in geding heeft ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting dienaangaande niet heeft geschonden.
4.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij deze inkomsten wel bij het college heeft gemeld. Het college is dan ook terecht ervan uitgegaan dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellant over de periode in geding te herzien.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Terugvordering en boete
4.3.
Appellant heeft tegen de terugvordering en de nader door de rechtbank op een bedrag van € 116,- vastgestelde boete geen zelfstandige gronden aangevoerd. Namens appellant is ter zitting toegelicht dat de terugvordering en de boete zouden moeten worden aangepast als de herziening geheel of gedeeltelijk geen stand kan houden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep, voor zover het betreft de terugvordering en de boete evenmin slaagt.
Uitkeringsspecificatie
4.5.1.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college alsnog een besluit zou gaan nemen op de bezwaren van appellant tegen besluit 3. Uit de brief van het college van
13 januari 2015 blijkt dat het college heeft medegedeeld dat alsnog zou worden beslist op het bezwaar van appellant tegen een beschikking, maar dat niet duidelijk was tegen welke beschikking appellant bezwaar heeft gemaakt. Deze mededeling sloeg op geheel andere besluitvorming. Op de bezwaren van appellant tegen besluit 3 heeft het college reeds beslist in het bestreden besluit. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen uitspraak gedaan over het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarmee de omvang van het geding niet juist vastgesteld. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen over de beroepsgronden tegen de handhaving in het bestreden besluit van besluit 3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad daarover alsnog oordelen.
4.5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de inhoudingen onrechtmatig zijn omdat het hem niet duidelijk is wat de feitelijke en juridische grondslag daarvan is en voor zover de herziening, de terugvordering en de boete onjuist zouden zijn.
4.5.3.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, en 60b, eerste lid, van de WWB was het college bevoegd tot verrekening van de terugvordering, de bij besluit van 26 april 2013 aan appellant toegekende leenbijstand en de boete. Uit 1.5 en 1.6 volgt dat het college in de uitkeringsspecificatie en in het bestreden besluit de feitelijke grondslag van de verrekening heeft vermeld. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.
4.5.4.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de boete geen stand heeft gehouden en de boete nader is vastgesteld op een bedrag van
€ 116,-. Dit betekent dat in de uitkeringsspecificatie ten onrechte de boete tot een bedrag van € 150,- is verrekend en het bestreden besluit voor zover het betreft de in de uitkeringsspecificatie vervatte verrekening van de boete, evenmin stand kan houden. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal hij de uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de verrekening van € 150,- en in zoverre de verrekening vaststellen op € 116,-.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep ten bedrage van € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist over het beroep met
betrekking tot de handhaving van de uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 september 2014 voor zover dat betrekking heeft op de in de
uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014 vermelde verrekening van € 150,-;
- herroept de uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014 in zoverre, stelt de verrekening wegens
de boete vast op € 116,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 8 september 2014 voor zover dat betrekking heeft op
de in de uitkeringsspecificatie van 25 maart 2014 vervatte verrekening van € 150,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Stuut

HD