ECLI:NL:CRVB:2016:3286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
16/3927 AKW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening kinderbijslag op basis van verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die geen aanspraak kan maken op kinderbijslag vanwege haar verblijfsstatus. Verzoekster, geboren in 1988 en afkomstig uit voormalig Joegoslavië, heeft sinds 2004 een relatie met een Nederlander en heeft twee kinderen. De aanvraag om kinderbijslag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) omdat verzoekster geen geldige verblijfsstatus heeft. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van verzoekster ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van de kinderbijslag niet leidt tot een onomkeerbare situatie voor verzoekster en haar kinderen, aangezien zij niet gedwongen worden de EU te verlaten. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster, die afhankelijk is van kinderbijslag voor levensonderhoud, afgewogen tegen het belang van de Svb om geen publieke middelen zonder rechtsgrond te besteden. De voorzieningenrechter concludeert dat de kinderbijslag geen laatste financieel vangnet is en dat er geen financiële spoedeisendheid is die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van verblijfsstatus in relatie tot sociale zekerheidsrechten en de rol van de voorzieningenrechter in het afwegen van belangen in dergelijke zaken. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/3927 AKW-VV
Datum uitspraak: 1 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [verzoekster] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2012, 11/2814 (aangevallen uitspraak).
Bij uitspraak van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 heeft de Raad inzake onder meer bovengenoemd hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Namens verzoekster heeft mr. Weijsenfeld vervolgens op 8 juni 2016 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Voor verzoekster zijn
mr. Weijsenfeld en mr. J.H. Kruseman verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes en H. van der Most.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster is geboren op [in] 1988. Zij is in 2003 vanuit voormalig Joegoslavië naar Nederland gekomen. De nationaliteit van verzoekster is wegens gebrek aan identiteitspapieren niet geheel duidelijk, mogelijk heeft zij de Kroatische nationaliteit. Een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is in 2009 afgewezen. Verzoekster heeft sinds ongeveer 2004 een affectieve relatie met de Nederlander [naam 1] (P). Uit hun relatie is op 26 januari 2010 de dochter [naam 2] (E) geboren. E is na de geboorte uit huis geplaatst omdat verzoekster geen vaste verblijfplaats had. Sinds 2 juni 2010 verblijven moeder en dochter in een opvanghuis. P heeft E erkend op 13 oktober 2010 en sindsdien heeft zij de Nederlandse nationaliteit. Op 22 september 2012 is dochter [naam 3] (A) geboren, eveneens uit de relatie van verzoekster met P. Inmiddels is de relatie tussen verzoekster en P over en rust het gezag over de kinderen uitsluitend bij verzoekster. De kinderen zijn onder toezicht gesteld, in ieder geval tot 21 november 2016. Verzoekster en haar kinderen worden begeleid door Cordaan te Amsterdam, die aan hen verblijf biedt vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en die verzoekster voorziet in het levensonderhoud. E en A ontvangen bijstand naar de norm voor verblijf in een inrichting, van in totaal € 335,- per maand.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2011, heeft de Svb de aanvraag van verzoekster om kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011 afgewezen omdat zij geen geldige verblijfsstatus heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, onder meer overwogen dat verzoekster op grond van de koppelingswetgeving vanwege haar verblijfsstatus geen aanspraak kan maken op kinderbijslag. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft het niet toekennen van kinderbijslag voorts niet tot gevolg dat E als Nederlands kind feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Verzoekster heeft daarom ook geen van E afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124 en van 15 november 2011,
C-256/11, Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734, over (de toepassing van) artikel 20 van het VWEU.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft in dit verband, samengevat, aangevoerd dat zij gelet op de feiten en omstandigheden wel een van E afgeleid en rechtstreeks werkend verblijfsrecht heeft als bedoeld in artikel 20 van het VWEU en op grond daarvan aanspraak heeft op kinderbijslag. Verzoekster heeft gevraagd om als voorlopige voorziening te treffen dat de Svb haar lopende de procedure kinderbijslag toekent, zodat zij dan vervolgens ook aanspraak kan maken op kindgebonden budget.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. In het algemeen speelt bij deze belangenafweging een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Deze toetsing kan meebrengen dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geeft over het geschil in de bodemprocedure.
4.3.1.
Nu de Raad voor de beslechting van de geschillen in de bodemprocedures prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie, en er tot op heden van de zijde van het Hof van Justitie geen arrest is gewezen, is er in het kader van de hier verzochte voorlopige voorzieningen voor de onder 4.2, laatste volzin, bedoelde toetsing en een eventueel voorlopig oordeel over de geschillen in de bodemprocedures geen plaats. Vergelijk de uitspraak van de president van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5656. Dit betekent dat de voorzieningenrechter in het kader van deze belangenafweging geen gewicht kan bepalen van de (on)waarschijnlijkheid dat de uiteindelijke uitkomst van de bodemprocedure een geheel andere zal zijn dan de situatie zoals die op grond van de aangevallen uitspraak bestaat en daarom deze omstandigheid niet kan betrekken in zijn belangenafweging.
4.3.2.
Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van door het gemeenschapsrecht aan justitiabelen verleende rechten brengt mee dat wel moet worden bezien of toe- of afwijzing van de gevraagde voorziening niet leidt tot onomkeerbare gevolgen in het licht van de doelstellingen van het unieburgerschap en de door de Raad gestelde vragen van uitleg in deze procedure. Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van
19 juni 1990, C-213/89, Factortame, ECLI:EU:C:1990:257 en van 13 maart 2007, C-432/05, Unibet, ECLI:EU:C:2007:163. Vergelijk de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1069. Door de afwijzing van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening ontstaat niet de als onomkeerbare situatie te beschouwen situatie dat verzoekster E de Europese Unie (EU) moeten verlaten. Het verzoek is immers niet gericht tegen het bestuursorgaan dat bevoegd is vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf uit te zetten, terwijl vaststaat dat verzoekster haar procedures in Nederland mag afwachten en geen uitzettingsmaatregelen zijn getroffen. Verzoekster heeft ook niet gesteld dat hun huidige financiële situatie hen dwingt de EU te verlaten.
4.3.3.
In deze situatie moet dus slechts een afweging worden gemaakt tussen het belang van verzoeksters bij een financiële uitkering voor onder meer levensonderhoud tegenover het belang van de Svb om niet zonder rechtsgrond publieke middelen te besteden, waarvan de terugvordering, indien de aangevallen uitspraak in stand blijft, vrijwel illusoir is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter nog in aanmerking, dat volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 en ECLI:NL:CRVB:2015:3834) niet de Svb, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ten aanzien van verzoekster, die thans nog beschouwd moet worden als niet toegelaten vreemdeling, het voor de voorziening in de elementaire levensbehoeften verantwoordelijke bestuursorgaan is, zodat door die taakverdeling te minder van de Svb gevergd kan worden middelen in te zetten.
4.4.
Verzoekster heeft allereerst aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat er geen discussie kan bestaan over de vraag of artikel 20 van het VWEU van toepassing is op haar situatie en dat haar een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Gelet op 4.3 kan de voorzieningenrechter deze grond echter niet bij de te maken belangenafweging betrekken, zodat deze grond verder niet wordt besproken.
4.5.
Verzoekster heeft verder, samengevat, ter zitting aangevoerd dat zij al jaren wordt uitgesloten van kinderbijslag en dat het niet langer redelijk is om in afwachting van het definitieve oordeel in de bodemprocedure kinderbijslag te blijven weigeren. Voorts leidt het gemis aan kinderbijslag, dat een belangrijke inkomstenbron is, tot schade bij de ontwikkeling van haar kinderen.
4.6.
De kinderbijslag is een sociale verzekering die wordt uitgekeerd als tegemoetkoming in de kosten die ouders hebben bij het onderhoud van hun kinderen. Uit artikel 11 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) volgt dan ook dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de verzekerde ouder en niet aan het kind zelf. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) is de kinderbijslag een belangrijke bron van inkomsten om de opvoeding en ontwikkeling van kinderen gestalte te geven, maar draagt deze niet het karakter van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet. Hieruit volgt dat, in dit geval, waar het verzoek gebaseerd is op een financiële spoedeisendheid in verband met de schade die de kinderen van verzoekster leiden of zullen leiden en die het treffen van een voorlopige voorziening vereist, deze voorziening geen gestalte kan worden gegeven door te bepalen dat kinderbijslag wordt toegekend. Het verzoek om in het kader van de AKW een voorlopige voorziening te treffen zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Mansourova

HD