ECLI:NL:CRVB:2016:3280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/2240 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid en herplaatsing na reorganisatie bij de gemeente Almere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Almere tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herplaatsing van een ambtenaar na een reorganisatie binnen de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) van de gemeente Almere. De ambtenaar, werkzaam sinds 1 september 2002, was betrokken bij een reorganisatie waarbij het aantal fte's in haar functie werd gereduceerd. De selectiecommissie oordeelde dat de ambtenaar minder geschikt was dan haar collega’s, maar het college heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dat de ambtenaar minder geschikt was voor haar functie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college moet aannemen dat de ambtenaar niet minder geschikt was dan haar collega’s. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

15/2240 AW, 15/2618 AW
Datum uitspraak: 1 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2015, 14/7913 en 15/96 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Boskma een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 14 april 2015 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen en dit besluit aan de Raad gezonden.
Namens betrokkene heeft mr. Boskma een zienswijze op het nadere besluit gegeven.
Appellant heeft uit eigen beweging en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Voor appellant zijn verschenen mr. drs. Korevaar, ing. N.E. Hartog en ir. A.J.J. Roozenburg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F. Costa Baiȏa-Braeken, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 september 2002 werkzaam bij de gemeente Almere in de functie van [naam functie] bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO), ten tijde in geding voor zestien uur per week/0,44 fte.
1.2.
Op 7 maart 2014 heeft appellant het Organisatie- en formatieplan Reorganisatie DSO 2013-2014 (reorganisatieplan) vastgesteld. Volgens het reorganisatieplan komt de functie van betrokkene ongewijzigd terug in de organisatie, maar wordt het aantal fte’s in die functie met 0,5 gereduceerd van 3,28 tot 2,78. Bij brief van 10 maart 2014 heeft appellant betrokkene ervan in kennis gesteld dat in haar geval sprake is van een ongewijzigde functie met reductie en betrokkene uitgenodigd haar belangstelling voor maximaal twee functies kenbaar te maken. Betrokkene heeft vervolgens haar belangstelling kenbaar gemaakt voor onder meer haar eigen functie. Ook drie collega’s van betrokkene met dezelfde functie hebben hun belangstelling voor de eigen functie kenbaar gemaakt. Op 16 april 2014 heeft betrokkene een plaatsingsgesprek gehad met een selectiecommissie bestaande uit twee managers. Ook met haar drie collega’s hebben in april 2014 plaatsingsgesprekken plaatsgevonden. De selectiecommissie heeft op basis van die gesprekken als haar eindoordeel te kennen gegeven betrokkene niet te plaatsen in haar eigen functie. Volgens de selectiecommissie heeft betrokkene vakinhoudelijk voldoende kwaliteiten, maar functioneert zij minder in projectteams en kan ze minder goed met weerstand omgaan. De selectiecommissie acht de andere kandidaten meer geschikt op de doorslaggevende competenties ‘overtuigen’ en ‘resultaatgericht handelen’. Bij brief van 13 mei 2014 heeft appellant betrokkene te kennen gegeven voornemens te zijn haar niet te plaatsen in haar eigen functie. Nadat de herplaatsingscommissie kennis had genomen van de bedenkingen van betrokkene tegen een conceptadvies, heeft zij in haar advies van 11 juni 2014 appellant aangeraden de competenties van betrokkene nader te onderzoeken en met haar te bespreken en bij de besluitvorming met het resultaat rekening te houden. Naar aanleiding daarvan heeft de selectiecommissie een nader onderzoek gedaan waarvan verslag is gedaan in een rapportage van 19 juni 2014. De selectiecommissie komt tot de conclusie dat, ondanks het feit dat betrokkene en haar collega’s alle vier voldoende tot goed functioneren, het te verwachten stedenbouwkundige werkpakket voor de komende jaren bij betrokkene ten opzichte van haar collega’s het minst matcht.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2014, voor zover van belang, heeft appellant besloten betrokkene met ingang van 1 juli 2014 niet te plaatsen in haar eigen functie. Bij besluit van 25 november 2014 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover betrokkene daarbij niet is geplaatst in haar eigen functie en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan betrokkene minder geschikt is voor haar functie dan de andere kandidaten die allen geplaatst zijn.
3. Appellant heeft vervolgens aan de selectiecommissie gevraagd nader uiteen te zetten welke afwegingen zijn gemaakt bij de selectie van kandidaten voor de functie van [naam functie] en daarbij met name aandacht te besteden aan het onderzoek naar en de vergelijking van de geschiktheid met de overige inmiddels geplaatste kandidaten. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 april 2015. De selectiecommissie heeft geen aanleiding gezien haar eerdere conclusies te wijzigen. Vervolgens heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het nader besluit genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2014 opnieuw ongegrond verklaard. De Raad zal het nader besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrekken.
4. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een situatie waarin een functie na reorganisatie ongewijzigd met reductie in de organisatie terugkomt en het aantal medewerkers dat de betreffende functie heeft bekleed en belangstelling heeft getoond om in die functie te worden herplaatst groter is dan er arbeidsplaatsen zijn. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat op grond van het reorganisatieplan en de Leidraad bij Organisatieveranderingen Gemeente Almere 2008 (leidraad) in zo’n situatie een selectie plaatsvindt op basis van geschiktheid waarbij de meest geschikte wordt geplaatst. Ingevolge artikel 3:4 van de Leidraad wordt rekening gehouden met de geschiktheid van de ambtenaar zoals die blijkt uit opleidings- en ervaringsgegevens, beoordelingsgesprekken en eventuele geschiktheidstesten. In het reorganisatieplan is bepaald dat daarnaast ook verslaglegging uit persoonlijke ontwikkelplannen (POP) en persoonlijke werkcontracten (PWC) mag worden gebruikt. Of een ambtenaar in vergelijking met anderen het meest geschikt is voor een functie wordt ingevolge het reorganisatieplan primair vastgesteld op basis van een toets door het management aan functiecompetenties waarbij voor iedere functie een drietal doorslaggevende competenties zijn benoemd. Bij de selectie wie het meest geschikt is wegen differentiërende factoren, zoals het complexiteitsniveau van de functie en de voor de functie vereiste opleiding, ervaring en inhoudelijke kennis minder zwaar. Om te kunnen bepalen wie het meest geschikt is, voert een selectiecommissie bestaande uit ten minste twee managers plaatsingsgesprekken met de kandidaten voor de functie. Daarbij wordt een specifieke op competenties en concrete situaties gerichte diepte-interviewtechniek gebruikt (Star-methodiek).
4.2.
Waar het gaat om de beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure en de vergelijking van zijn kwaliteiten met die van andere kandidaten heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de rechterlijke toetsing van de uitkomst van dat afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het plaatsingsbesluit heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:869.
4.3.
Met betrokkene en anders dan appellant is de Raad op basis van de beschikbare gegevens van oordeel dat appellant zijn standpunt dat betrokkene minder geschikt is voor de functie van [naam functie] dan haar drie collega’s die ook voor die functie belangstelling hebben getoond onvoldoende heeft onderbouwd. Voor appellant is voor de beoordeling van de kwaliteiten van betrokkene van doorslaggevend belang geweest het plaatsingsgesprek dat de selectiecommissie op 16 april 2014 met betrokkene heeft gevoerd. De selectiecommissie concludeert dat betrokkene vakinhoudelijk voldoende kwaliteiten heeft, maar minder functioneert in projectteams en minder goed met weerstand kan omgaan. De selectiecommissie acht de andere kandidaten meer geschikt op de doorslaggevende competenties ‘overtuigen’ en ‘resultaatgericht handelen’ op welke competenties betrokkene zich nog verder moet ontwikkelen. Op basis van welke concrete gedragingen die conclusie is getrokken, heeft appellant niet duidelijk gemaakt. In de in hoger beroep overgelegde verslaglegging van POP en PWC in 2013 en 2014 komt een en ander niet naar voren. In het POP van 2011 is weliswaar, zonder dat een en ander nader is geconcretiseerd, opgenomen dat betrokkene minder sterk is in overtuigen en initiatief nemen op macroniveau, maar dit aandachtspunt komt in de verslaglegging van POP en PWC in 2013 en 2014 niet terug. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt niet kunnen wijzen op verslagen van beoordelingsgesprekken, terwijl volgens de leidraad de geschiktheid van een ambtenaar voor een functie met name daaruit kan blijken. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat betrokkene al geruime tijd niet op haar functioneren is beoordeeld. Ook in de rapportages van 19 juni 2014 en 7 april 2015 heeft de selectiecommissie geen concrete gedragingen van betrokkene genoemd op basis waarvan zij haar eerdere conclusie over de geschiktheid van betrokkene handhaaft. Het feit dat de selectiecommissie tijdens het herplaatsingsgesprek op 16 april 2014 de Star-methodiek heeft gebruikt, heeft niet de betekenis die appellant daaraan hecht. Daarbij weegt mee dat het herplaatsingsgesprek, zoals betrokkene onbetwist heeft gesteld, slechts 45 minuten heeft geduurd en daarin maar liefst zes doorslaggevende competenties van de functie van [naam functie], zijn besproken, terwijl het reorganisatieplan voorschrijft dat de toets door het management wie het meest geschikt is plaatsvindt aan de hand van slechts drie doorslaggevende competenties.
4.4.
Op grond van wat in 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te worden bevestigd en bestaat voorts aanleiding om met gegrondverklaring van het beroep het nadere besluit te vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik en zal appellant opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Appellant dient er daarbij vanuit te gaan dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene ten tijde hier van belang minder geschikt was voor de functie van [naam functie], dan haar drie collega’s die ook voor deze functie belangstelling hebben getoond en daarin zijn geplaatst. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant er herhaalde malen niet in is geslaagd om zijn standpunt dat betrokkene minder geschikt is voor die functie dan haar drie collega’s deugdelijk te onderbouwen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat een eventueel beroep tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt appellant op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffer. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD