ECLI:NL:CRVB:2016:3279
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake kinderbijslag en bijstand voor niet-rechthebbende moeder en kinderen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters, een moeder en haar twee kinderen, die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Verzoekster 1, de moeder, heeft in het verleden verschillende aanvragen voor kinderbijslag en bijstand ingediend, die zijn afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige verblijfsstatus. De moeder heeft een dochter, verzoekster 2, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en een jongere dochter, verzoekster 3, die ook geen rechtmatig verblijf heeft. De moeder heeft aangevoerd dat haar kinderen schade lijden door het ontbreken van een inkomen op minimumniveau en dat zij recht heeft op kinderbijslag en bijstand op basis van hun situatie.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen plaats is voor een oordeel over de bodemzaak, omdat er een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie is gesteld. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeksters niet hebben aangetoond dat de afwijzing van hun verzoeken om bijstand en kinderbijslag onomkeerbare gevolgen heeft. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat de verzoeksters niet hebben aangetoond dat hun situatie spoedeisend genoeg is om de gevraagde voorzieningen toe te kennen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat de publieke belangen bij de weigering van bijstand zwaarder wegen dan de belangen van de verzoeksters.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeksters om hun verblijfsrechtelijke status te onderbouwen en dat de afwijzing van de verzoeken niet leidt tot onomkeerbare gevolgen, aangezien zij hun procedures in Nederland mogen afwachten. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.