ECLI:NL:CRVB:2016:3273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
5 september 2016
Zaaknummer
14/3259 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van de WW-uitkering van appellant, die in de periode van 2 juli 2012 tot en met 28 oktober 2012 werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een tussenuitspraak op 27 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:341) al een voorlopig oordeel gegeven, waarna het Uwv zijn standpunt heeft gewijzigd en het bestreden besluit niet langer handhaafde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor twee werkgevers. Dit leidde tot een onterecht ontvangen WW-uitkering van € 2.134,85, die appellant aan het Uwv moet terugbetalen. Daarnaast is er een boete van € 220,- opgelegd, die als passend en geboden werd beschouwd. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 2.728,- aan kosten van bezwaar en rechtsbijstand.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De Raad heeft de herziening van de WW-uitkering bevestigd en de terugvordering van het onterecht ontvangen bedrag vastgesteld. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt.

Uitspraak

14/3259 WW
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2014, 13/4812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:341) een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 25 februari 2016 een gewijzigd standpunt ingenomen.
Namens appellant heeft mr. F. Ergec op 1 april 2016 gereageerd.
De Raad heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voor het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt volstaan met te verwijzen naar de tussenuitspraak.
1.2.
Het Uwv heeft in de brief van 25 februari 2016 te kennen gegeven dat het eerder ingenomen standpunt niet langer wordt gehandhaafd en dat ervan wordt uitgegaan dat appellant in de periode van 2 juli 2012 tot en met 28 oktober 2012 niet heeft gewerkt voor [naam werkgever] . Dit heeft geleid tot een aanpassing van de herziening van de uitkering en, daaraan gekoppeld, een herberekening van het bedrag van de terugvordering. Door Uwv wordt dat bedrag nu gesteld op € 2.134,85. De hoogte van de boete heeft het Uwv bepaald op € 220,-, zijnde 10% van het benadelingsbedrag van eveneens € 2.134,85, afgerond op een veelvoud van tien.
2. Het Uwv handhaaft het bestreden besluit niet langer. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt, en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. De Raad beschikt over voldoende gegevens om het geschil definitief te beslechten.
3.1.
Zoals blijkt uit de tussenuitspraak is niet bestreden dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 2] en [werkgever 3] zonder dat hij daarvan melding heeft gedaan bij het Uwv, met uitzondering van zijn werkzaamheden voor [werkgever 2] in de eerste week van juli 2012. Het Uwv heeft de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 2 juli 2012 tot en met 28 oktober 2012 dan ook in zoverre terecht herzien. Het daarmee gemoeide bedrag aan ten onrechte ontvangen WW-uitkering van € 2.134,85 dient appellant aan het Uwv terug te betalen.
3.2.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat die schending hem niet of slechts verminderd zou kunnen worden toegerekend of waaruit volgt dat er andere redenen zijn waarom een boete van € 220,- in zijn geval onevenredig is. Nu een boete ter hoogte van dat bedrag passend en geboden is, zal de Raad zal daarom een boete van € 220,- opleggen.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, zijnde de kosten van bezwaar van € 496,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 992,- en van € 1.240,- in hoger beroep, totaal € 2.728,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 juli 2013;
  • bepaalt dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 2 juli 2012 tot en met
  • bepaalt dat appellant aan het Uwv de ten onrechte ontvangen WW-uitkering ter hoogte van € 2.134,85 terugbetaalt;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 220,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.728,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 juli 2013.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

RB