ECLI:NL:CRVB:2016:3211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
15/5875 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgewezen aanvraag bijstandsverlening en financiële verstrengeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijstand had afgewezen. Appellant, die penningmeester is van een kerk, had in 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen stelde de aanvraag buiten behandeling omdat appellant niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd. Na bezwaar verklaarde het college de aanvraag ongegrond, met als argument dat er sprake was van financiële verstrengeling tussen appellant en de kerk. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep betoogde appellant dat het college ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van financiële verstrengeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de enkele functie van appellant als penningmeester niet automatisch betekent dat de middelen van de kerk tot zijn persoonlijke middelen behoren. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was van financiële verstrengeling die het recht op bijstand zou uitsluiten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 augustus 2016.

Uitspraak

15/5875 PW
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juli 2015, 15/757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 16 september 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellant heeft op 17 september 2014 een aanvraag ingediend. In dat kader heeft op 1 oktober 2014 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant als penningmeester van de [kerk] (kerk) kan beschikken over een bankrekening van deze kerk bij de ABN-AMRO bank (ABN-rekening) en tevens een schuld heeft bij deze kerk. Bij brief van 1 oktober 2014 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag te completeren door uiterlijk op 9 oktober 2014 de bankafschriften van de
ABN-rekening van de kerk vanaf 16 juni 2014 tot en met 16 september 2014 over te leggen. Aan dit verzoek heeft appellant geen gehoor gegeven.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet uiterlijk op 9 oktober 2014 de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college, na inzage te hebben gehad in de bankafschriften van de ABN-rekening van de kerk en deze te hebben beoordeeld, het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2014 ongegrond verklaard, op de grond dat sprake is van financiële verstrengeling tussen appellant en de kerk. Daarbij is overwogen dat gebleken is dat appellant naast de ABN-rekening ook de beschikking heeft over twee andere bankrekeningen van de kerk, bij de ASN bank (ASN-rekeningen). Van deze ASN-rekeningen heeft appellant de afschriften niet overgelegd. De financiële verstrengeling blijkt voorts uit de omstandigheid dat appellant geld van de kerk heeft gebruikt voor privédoeleinden. Aldus kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0330) loopt in een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op bezwaar, of - zo aan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 september 2014 tot en met 19 januari 2015.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij al vanaf 26 januari 2010 penningmeester is van de kerk en dat het college daarvan al op de hoogte was gedurende de periode van oktober 2008 tot en met april 2012 toen appellant ook bijstand ontving. Destijds heeft het college hierop geen enkele actie ondernomen, zodat hem dat nu niet mag worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat het college gedurende een inmiddels afgesloten periode van bijstandsverlening niet tot enige actie is overgegaan, laat onverlet dat hij in het kader van een nieuwe aanvraag appellant mag bevragen over zijn functie als penningmeester bij de kerk en daaraan, zo nodig, gevolgen mag verbinden.
4.3.
Partijen zijn voorts verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van financiële verstrengeling tussen appellant en de stichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.3.1.
De enkele omstandigheid dat appellant penningmeester is van de kerk en in die hoedanigheid kan beschikken over middelen van de kerk, betekent niet dat de middelen van de kerk behoren tot de middelen van appellant als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Voorts is geen sprake van een zodanige verstrengeling van de middelen van de kerk en de middelen van appellant dat op grond daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Appellant beheert als penningmeester de ABN-rekening en de ASN-rekeningen van de kerk. Het college heeft voor wat betreft de ABN-rekening tijdens de hoorzitting bij de bezwaarcommissie genoegen genomen met het inzien van deze rekening. Bovendien heeft het college, nadat hij van de ASN-rekeningen op de hoogte raakte, niet specifiek om bankafschriften van of inzicht in deze rekeningen gevraagd. Ter zitting is komen vast te staan dat het college niet betwist dat appellant vanaf de ASN-rekeningen slechts gelden kan overmaken naar de ABN-rekening en van die ASN-rekening geen opnames kan doen. Dit betekent dat het college met de afschriften van de ABN-rekening, die hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft ingezien, ook inzicht heeft verkregen in de activiteiten van appellant met betrekking tot de ASN-rekeningen. Het niet overleggen van afschriften van of inzage geven in de ASN-rekeningen kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen.
4.3.3.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de financiële verstrengeling blijkt uit het feit dat appellant geld van de kerk heeft gebruikt ten behoeve van zichzelf. Appellant heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op enig moment is geëindigd en dat hij op dat moment ook nog geen bijstand ontving. Om in zijn levensonderhoud te voorzien heeft appellant daarom geld geleend van de kerk, ten bewijze waarvan appellant heeft gewezen op de - zich onder de stukken bevindende - op 12 oktober 2014 gedateerde leenovereenkomst die hij met de voorzitter van de kerk heeft gesloten en waarin staat welke bedragen hij heeft geleend en moet terugbetalen. Voor het college was via de afschriften van de ABN-rekening zichtbaar welke bedragen door appellant voor privégebruik werden onttrokken, zodat de stelling van appellant over de bedragen die hij van de kerk voor privédoeleinden heeft gebruikt en op grond van de leenovereenkomst moet terugbetalen, door het college kon worden gecontroleerd. Tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft het college verklaard dat de bedragen die zijn genoemd in de leenovereenkomst inderdaad zijn opgenomen van de bankrekening. Daarbij heeft het college ook duidelijk gemaakt dat geen noodzaak aanwezig was om de bankafschriften te kopiëren. Dat de leenovereenkomst achteraf is opgemaakt, doet aan het voorgaande niet af.
4.3.4.
Nu verdere privéopnames niet zijn gesteld of gebleken, is in het hier voorliggende geval geen sprake van een financiële verstrengeling als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij zich al eerder, namelijk op 26 juni en
1 augustus 2014 tot het college heeft gewend voor het doen van een aanvraag om bijstand. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat bij een toekenning van bijstand door het college moet worden uitgegaan van een eerdere datum dan 16 september 2014 slaagt die beroepsgrond niet. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant zich, anders dan na de melding op 16 september 2014, na de eerdere meldingen op 26 juni 2014 en 1 augustus 2014, niet opnieuw tot het college heeft gewend om de aanvraag daadwerkelijk in te dienen. Ter zitting heeft appellant dit bevestigd.
4.5.
Bezien moet worden welk vervolg moet worden gegeven aan wat is overwogen in 4.3.3. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2014.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor de proceskosten in beroep (2 punten) en op € 992,- voor de proceskosten in hoger beroep (2 punten), dus in totaal € 1.984,-.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 januari 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober
2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD