[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2009, 08/2728 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot 10 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft bij besluit van 29 december 2004 de bijstand met ingang van 10 december 2004 ingetrokken. Vervolgens heeft het College een tweetal aanvragen van appellant om algemene bijstand bij besluiten van 25 februari 2005 en 11 april 2005 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.2. Op 24 april 2005 heeft appellant nogmaals een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee handhavingsspecialisten op 17 en 18 mei 2005 een bezoek gebracht aan het door appellant opgegeven woonadres, [adres 1] te Amsterdam. Omdat op hun aanbellen niet werd gereageerd, hebben zij op 18 mei 2005 in de brievenbus een brief achtergelaten waarin is verzocht om op 20 mei 2005 om 9.45 uur ten kantore van de Sociale Dienst Amsterdam te verschijnen. Appellant is daar zonder tegenbericht niet verschenen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 24 mei 2005 (hierna: besluit 1) ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3. Op 19 mei 2005 heeft appellant wegens de dreiging van huisuitzetting een aanvraag om bijzondere bijstand ter delging van zijn huurschuld ingediend. Het College heeft deze aanvraag bij afzonderlijk besluit van 24 mei 2005 (hierna: besluit 2) eveneens buiten behandeling gesteld.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5. Appellant ontvangt sedert 12 mei 2006 weer algemene bijstand.
1.6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 december 2006 (05/5277) het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het College heeft voorts bij besluit van 12 april 2007 het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 wederom respectievelijk alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 mei 2008 (07/2118) het beroep tegen het besluit van 12 april 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.7. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard en tevens, onder intrekking van dat besluit, de aanvraag om algemene bijstand afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt, nu hij op 17 en 18 mei 2005 niet op het door hem opgegeven woonadres is aangetroffen en hij zonder tegenbericht op 20 mei 2005 niet op gesprek is gekomen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College, onder verwijzing naar (onder andere) artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 49 van de WWB, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en tevens, onder intrekking van dat besluit, de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het College stelt zich kort gezegd op het standpunt dat er geen sprake meer is van een bedreigende schuld omdat de huisuitzetting inmiddels heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand
4.1.1. De Raad is van oordeel dat in een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij het besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, de te beoordelen periode in beginsel loopt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op bezwaar of - zo de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 april 2005 tot 12 mei 2006. De Raad kan uit het besluit van 3 juni 2008 niet afleiden dat het College deze periode in acht heeft genomen bij de beoordeling van de aanvraag. Mede gelet op hetgeen hierover ter zitting van de Raad van de zijde van het College naar voren is gebracht, moet de Raad het er dan ook voor houden dat het College de beoordeling - ten onrechte - heeft beperkt tot de periode van 24 april 2005 tot 24 mei 2005, de datum van besluit 1. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 3 juni 2008, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
4.1.2. De rechtbank heeft hetgeen in 4.1.1 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van algemene bijstand. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen.
4.1.3. Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat het College in aanmerking zal moeten nemen dat de moeder van appellant op 11 november 2005 schriftelijk heeft verklaard dat haar zoon sinds 11 juli 2005 bij haar inwoont op het adres [adres 2] te Amsterdam. Voorts heeft appellant volgens het onder 1.6 vermelde besluit van 12 april 2007 bij brief van 12 juli 2005 laten weten dat dit met ingang van dezelfde datum zijn nieuwe adres is, en is hij volgens dat besluit met ingang van 29 juli 2005 in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam op dat adres ingeschreven. Voorts zal het College bij zijn nadere besluitvorming de bevindingen tijdens het huisbezoek in de woning aan [adres 2] te Amsterdam op 8 december 2005 en de daaraan verbonden conclusie dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in die woning heeft, in acht moeten nemen.
4.2. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.
4.2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.2. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het besluit van 3 juni 2008 voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van bijzondere bijstand niet dat is beoordeeld of appellant bij het ontstaan van de huurschuld, dan wel nadien beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit besluit is naar het oordeel van de Raad daarom in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
4.2.3. De rechtbank heeft hetgeen in 4.2.2 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van bijzondere bijstand. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 gegrond verklaren en dit besluit ook in zoverre vernietigen. Met het oog op de nadere besluitvorming wijst de Raad erop dat het College in zijn beoordeling zal moeten betrekken dat appellant, zoals volgt uit 1.1 tot en met 1.5, in de periode van 10 december 2004 tot 12 mei 2006 geen bijstand heeft ontvangen.
4.3. Het verzoek van appellant om vergoeding van geleden schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal in dat kader tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 juni 2008;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.