ECLI:NL:CRVB:2016:3197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
15/1224 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbaarheid bij werkloosheid en ontslag op dringende reden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv, waarbij de WW-uitkering van appellant werd geweigerd. Appellant, die sinds 1990 werkzaam was met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening, had in 2013 een ontslag gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. Het Uwv stelde dat appellant door eigen schuld werkloos was geworden, omdat hij zich niet aan afspraken hield en niet op het werk verscheen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het standpunt van het Uwv onderschreef dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen verband was tussen zijn (geestelijke) beperkingen en zijn disfunctioneren. Hij voerde aan dat hij voldoende medische gegevens had overgelegd die zijn standpunt onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant van zijn werkloosheid een verwijt kon worden gemaakt. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv, vooral in gevallen waar geestelijke beperkingen een rol spelen.

Uitspraak

15/1224 WW
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 januari 2015, 14/503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1990 met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) werkzaam bij [naam werkgever] (werkgever). Vanaf 2007 waren er problemen met het gedrag van appellant en is hij gewaarschuwd in verband met het niet nakomen van afspraken, het zich niet houden aan het verzuimreglement en ongeoorloofde afwezigheid. In maart 2010 heeft dat geleid tot een aanvraag van de werkgever om ontslagadvies ten aanzien van appellant aan het Uwv. Het Uwv heeft geadviseerd het ontslag niet uit te voeren, omdat het gedrag appellant niet kan worden toegerekend. De werkgever heeft dat advies gevolgd.
1.2.
De werkgever is problemen blijven ondervinden in de houding en het gedrag van appellant. Op 12 juni 2013 heeft de werkgever, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde cao en de artikelen 7:677 en 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. De werkgever heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dat volledig aan hem is toe te rekenen. Daaraan heeft de werkgever onder meer ten grondslag gelegd dat appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden niet zal hervatten en niet op het werk zal verschijnen.
1.3.
Appellant heeft een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat appellant door eigen schuld werkloos is geworden en dat hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag vormde.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juni 2013. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant door zijn werkgever meerdere malen is gewaarschuwd dat het niet opvolgen van de opdrachten niet zonder gevolgen zou blijven. Zelfs nadat de werkgever appellant thuis heeft bezocht en in bijzijn van zijn moeder en zijn broer uitdrukkelijk heeft gewezen op de consequenties, bleef appellant volharden in zijn gedrag. Van de werkgever kon redelijkerwijs niet worden verwacht het dienstverband voort te zetten nu appellant hardnekkig bleef weigeren het werk te hervatten en appellant niet wilde verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Het Uwv heeft naar aanleiding van verzekeringsgeneeskundig onderzoek voorts geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn waarom appellant zich bij herhaling niet aan de afspraken kon houden en niet bij de bedrijfsarts kon verschijnen.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat er geen medische redenen zijn waarom appellant zich niet aan afspraken houdt en niet op het werk verschijnt. Het door appellant in beroep overgelegde indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel gegeven. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het Uwv bij gelijksoortige problemen in 2010 geen verwijtbaarheid aanwezig heeft geacht, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de beoordeling in 2010 niet leidend hoefde te worden geacht in deze procedure.
4.1.
De gronden van appellant in hoger beroep komen neer op een herhaling van hetgeen hij in eerdere instanties heeft gesteld. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van een verband tussen het disfunctioneren van appellant en zijn (geestelijke) beperkingen. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij overwogen dat het in 2010 door het Uwv opgestelde rapport geen gewicht in de schaal legt. Het ging toen om soortgelijke problemen als in dit geval. Volgens appellant heeft hij voldoende medische gegevens naar voren gebracht om de stelling dat geen sprake is van verwijtbaarheid te onderbouwen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Appellant heeft zich bij diverse gelegenheden niet aan gemaakte afspraken gehouden. Hij bleef hij zonder redenen weg van het werk en kwam, ondanks gemaakte afspraken, niet bij de bedrijfsarts. Er zijn diverse maatregelen getroffen om hem te prikkelen het werk te hervatten, waaronder een loonstop. Op 11 juni 2013 heeft hij in een gesprek met de werkgever te kennen gegeven het werk niet te hervatten. Onder die omstandigheden kon van de werkgever redelijkerwijs niet langer worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Aan de werkloosheid van appellant lag daarom een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag. De vraag in dit geding is of appellant ten aanzien van die werkloosheid een verwijt treft.
5.3.
Appellant is sinds 1 oktober 1990 met een indicatie vanuit de WSW in dienst geweest bij de werkgever. Hij heeft een IQ van 45 tot 50 en heeft beperkte vaardigheden op het gebied van lezen en schrijven.
5.4.1.
In het kader van de adviesaanvraag ten aanzien van het ontslag van appellant in 2010 heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige op 30 juli 2010 een rapport opgesteld. Daarin parafraseert zij de bevindingen bij appellant in een kort daarvoor verricht psychologische onderzoek:
“Het praktisch inzicht is zeer beperkt. Hij ziet het werk niet uit zichzelf. Hij is niet goed in staat om aan te geven dat hij zich niet goed/prettig voelt en zal zich dan eerder ziekmelden. Hij heeft onvoldoende zelfinzicht om consequenties van bepaald gedrag in zijn geheel te overzien. Hij is niet in staat om officiële brieven (bijvoorbeeld vanuit zijn werk) te begrijpen. Hij kan onvoldoende doelmatig en zelfstandig handelen.”
5.4.2.
Verder wordt in het rapport geconcludeerd:
“Hij heeft begrepen dat wat hij doet niet kan, maar verder is hij niet in staat om de gevolgen voor in werk, voor zijn collega’s, werkgever of voor hemzelf goed te kunnen overzien.”
5.5.1.
In verband met een aanvraag om zorg vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is onderzocht op welke zorg appellant aanspraak kan maken. Bij het door appellant in de procedure bij de rechtbank overgelegde indicatiebesluit van 4 december 2013 heeft het CIZ appellant zorg toegekend. Daarbij is overwogen:
“U kunt op sommige terreinen redelijk goed voor uzelf zorgen. Maar er zijn ook vrij veel momenten dat u hulp of begeleiding nodig heeft, of dat iemand anders het van u moet overnemen. Ook heeft u dagbesteding nodig.”
5.5.2.
Verder wordt in het indicatiebesluit overwogen:
“[…] Daarom heeft u hulp, toezicht en sturing nodig bij het dagelijks leven. En bij allerlei besluiten of bij het oplossen van een probleem. Want u weet van tevoren niet goed wat de gevolgen van uw keuzes zijn.”
5.6.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek, en zonder appellant te hebben gezien, een beschouwing gegeven ten aanzien van de vraag of er medische redenen zijn waarom appellant zich niet aan de met hem gehouden afspraken kon houden. Deze arts heeft geschreven:
“In de stukken lees ik geen gegevens die maken dat betrokkene zich niet aan met hem gemaakte afspraken kon houden, m.n. niet omdat het om ‘eenvoudige’ afspraken ging. […] dat hij ook een verstandelijke beperking heeft doet daar niet aan af. Temeer niet omdat hij ondanks zijn verstandelijke beperking (o.a.) in staat is om auto te rijden, een bezigheid waarbij hij afspraken in het verkeer moet begrijpen, en zich aan die afspraken moet houden.”
Vervolgens heeft hij geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn waarom appellant zich bij herhaling niet aan afspraken kan houden.
5.7.
Om welke reden in deze conclusie wordt afgeweken van de bevindingen in 2010 en van het CIZ wordt, anders dan door de vaststelling dat appellant kan autorijden en aldus zich ook aan afspraken moet houden, niet gegeven. Dat is van belang nu uit de desbetreffende stukken juist wel te lezen staat dat appellant niet goed in staat is om keuzes te maken of om de gevolgen van zijn keuzes en handelingen te overzien. Uit het Uwv-rapport uit 2010 en het indicatiebesluit valt voorts af te leiden dat het daar gaat om een beschrijving van een situatie waarin appellant gewoonlijk zal verkeren. Zoals ter zitting door het Uwv is erkend, is er geen reden om te veronderstellen dat de situatie ten tijde van het ontslag een andere was. Voor zover het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep al een antwoord geeft op de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is – nu de beantwoording immers geen uitspraak doet over verwijtbaarheid, maar slechts ingaat op medische redenen waarom appellant zich niet aan afspraken zou kunnen houden – is het rapport te summier en onvolledig. Het had uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten en op basis van een juiste vraagstelling tot een oordeel te komen over de (mate van) verwijtbaarheid van appellant. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het evenmin op een deugdelijke motivering.
5.8.
Gelet op de enerzijds voorhanden zijnde gegevens en anderzijds de onmogelijkheid om nu nog meer betrouwbare informatie te verkrijgen over de toestand van appellant in juni 2013 – als die al zou afwijken van de eerdere en latere bevindingen – wordt geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant van zijn werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv kon dan ook niet op die grond de WW-uitkering weigeren.
5.9.
In de zaak kan niet zelf worden voorzien, omdat voor de bepaling van het recht op
WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 992,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 992,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 496,-, in totaal
€ 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan

NW