ECLI:NL:CRVB:2016:3184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/6944 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budgetten door Zorgkantoor na niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budgetten (pgb) door CZ Zorgkantoor B.V. aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 augustus 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant had in 2012 en 2013 een bruto pgb ontvangen, maar heeft niet voldaan aan de verplichtingen van de intensieve controle die het Zorgkantoor had opgelegd. Het Zorgkantoor heeft herhaaldelijk om verantwoording gevraagd, maar appellant heeft de gevraagde stukken niet tijdig aangeleverd. Hierdoor heeft het Zorgkantoor besloten de verleningsbesluiten in te trekken en een bedrag van € 16.829,82 terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van het pgb voor 2012. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor terecht de betalingen aan zorgverlener Koek niet heeft geaccepteerd in de belangenafweging, omdat appellant niet heeft aangetoond dat Koek daadwerkelijk zorg heeft verleend. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor bevoegd was om de verleningsbeschikking in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6944 AWBZ
Datum uitspraak: 8 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2014, 13/5696 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2016 heeft mr. Elias-Boots zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant bij besluit van 15 december 2011 voor het jaar 2012 een bruto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 17.054,03 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het Zorgkantoor aan appellant voor het jaar 2013 een bruto pgb verleend van € 17.053,84.
1.3.
In het kader van een intensieve controle van het voor 2012 verleende pgb heeft het Zorgkantoor aan appellant verzocht een aantal stukken te verstrekken.
1.4.
Bij brief van 19 februari 2013 heeft het Zorgkantoor appellant een herinnering gestuurd voor het opsturen van het verantwoordingsformulier en verzocht dit formulier voor 6 maart 2013 volledig ingevuld te retourneren.
1.5.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het verleningsbesluit van 15 december 2011 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Zorgkantoor ondanks herhaalde verzoeken in het kader van een intensieve controle niet de juiste gegevens van appellant heeft ontvangen. Het Zorgkantoor heeft meegedeeld dat het bij de budgetafrekening zal overgaan tot terugvordering.
1.6.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld. Hierbij heeft het Zorgkantoor overwogen dat appellant niets heeft verantwoord en beslist dat hij een bedrag van € 16.829,82 aan het Zorgkantoor moet terugbetalen.
1.7.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het verleningsbesluit van 14 december 2012 ingetrokken omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen intensieve controle 2012 behorend bij het ontvangen van een budget.
1.8.
Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 25 maart 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat uit de door appellant in het kader van een intensieve controle verstrekte stukken ter verantwoording van het pgb is gebleken dat de administratie niet klopt. De urendeclaraties komen niet overeen met de betalingen die appellant heeft gedaan aan zijn zorgverleners. Het is het Zorgkantoor niet duidelijk waar de betalingen van appellant op gebaseerd zijn. Appellant heeft zich daarmee niet gehouden aan de verplichtingen van het pgb. De verleningsbesluiten voor het jaar 2012 en 2013 zijn daarom terecht ingetrokken. Het Zorgkantoor heeft bij weging van de belangen van appellant en het Zorgkantoor besloten de terugvordering te verlagen tot € 3.456,35. Daarmee heeft het Zorgkantoor het totaalbedrag dat appellant volgens de bankafschriften heeft betaald aan zijn zorgverleners – met uitzondering van het voor J. Koek betaalde bedrag van € 773,50 – alsnog geaccepteerd voor de verantwoording over 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verleningsbesluit over 2013 is ingetrokken en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de budgetafrekening over 2012 en de intrekking van het verleningsbesluit van 15 december 2011 betreft, in stand kon blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil over de budgetafrekening over 2012 zich beperkt tot de door het Zorgkantoor afgekeurde betalingen aan Koek. De rechtbank is van oordeel dat het Zorgkantoor op goede gronden de betalingen aan Koek heeft afgekeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verantwoording van appellant niet overeenkomt met de bedragen op de bankafschriften en dat appellant daarom niet volgens de regelgeving volledige verantwoording heeft afgelegd over het aan hem in 2012 toegekende pgb. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd de verleningsbeschikking op grond van artikel 2.6.12 en artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) in te trekken. Volgens de rechtbank is appellant, doordat het Zorgkantoor bij het bepalen van het bedrag van de terugvordering alsnog rekening heeft gehouden met de daadwerkelijk betaalde bedragen, niet tekort gedaan.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het gehele pgb over 2012 heeft verantwoord en dat de rechtbank ten onrechte het Zorgkantoor heeft gevolgd in het buiten beschouwing laten van de betalingen aan Koek. De rekening waarop de bedragen zijn gestort kan volgens appellant niet doorslaggevend worden geacht voor de vraag of de betalingen goed verantwoord zijn. Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep, voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten, gelet op nader gemaakte afspraken met het Zorgkantoor, ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder e, en achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa, voor zover hier van belang, wordt bij de verlening van het netto pgb aan de verzekerde de verplichting opgelegd om binnen zes weken na het einde van de eerste helft van een kalenderjaar verantwoording af te leggen over de besteding van het verleende pgb.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de opgelegde verplichtingen niet nakomt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit, voor zover in hoger beroep nog in geschil, moet worden aangemerkt als intrekkingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.12, tweede lid, van de Rsa. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft appellant voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 25 maart 2013 diverse malen verzocht een verantwoordingsformulier voor de tweede helft van 2012 in te vullen en op te sturen. Tevens heeft het Zorgkantoor in het kader van een intensieve controle diverse malen aan appellant verzocht een aantal stukken met betrekking tot de aan hem verleende zorg te verstrekken. Vaststaat dat appellant zowel de gevraagde stukken voor de intensieve controle als het verantwoordingsformulier voor de tweede helft van 2012 niet tijdig aan het Zorgkantoor heeft verstrekt. Ingevolge de onder 4.1 genoemde wettelijke bepalingen is het Zorgkantoor dan ook bevoegd de verlening van het pgb voor het jaar 2012 in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
4.4.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s in te trekken uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de intrekking voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang kan zijn.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid in de door hem aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden om geheel van terugvordering af te zien, slaagt niet.
4.5.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Zorgkantoor terecht heeft geweigerd de betalingen ten behoeve van Koek in het kader van de belangenafweging te accepteren voor de verantwoording. Hiervoor acht de Raad ten eerste van belang dat niet aannemelijk is gemaakt door appellant dat Koek daadwerkelijk zorg heeft verleend. Appellant heeft weliswaar gesteld dat Koek zou werken als invaller bij ziekte van een andere zorgverlener maar uit de zorgovereenkomst blijkt dit niet: de rubriek “de zorgverlener werkt als vervanging van de vaste zorgverlener” is in deze overeenkomst niet aangekruist. Daarnaast blijkt uit het overgelegde overzicht dat bij ziekte van een zorgverlener, feitelijk zorg is verleend door een andere persoon dan Koek.
4.5.2.
Ten tweede stelt appellant aan Koek te hebben betaald op het rekeningnummer van W.M.C. Knubben. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het voor acceptatie van de verantwoording uitmaakt op welke bankrekening wordt betaald en op wiens naam die rekening staat. Indien de budgethouder, zoals appellant stelt, de bedragen voor de zorgverlener (Koek) overmaakt op een bankrekening van iemand anders (W.M.C. Knubben), kan daarmee onvoldoende verifieerbaar worden vastgesteld dat betalingen zijn gedaan aan de zorgverlener, in dit geval Koek.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij het pgb over 2012 volledig heeft verantwoord slaagt niet gelet op wat is overwogen in 4.5.1 en 4.5.2. Daar komt bij dat het Zorgkantoor heeft geconstateerd dat appellant voor alle zorgverleners meer heeft verantwoord dan hij daadwerkelijk heeft overgemaakt. Dit betekent dat – ook indien de betalingen ten behoeve van Koek zouden zijn geaccepteerd – een terugvordering resteert.
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM