ECLI:NL:CRVB:2016:3183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/5609 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op basis van verblijfsstatus en verwijzing naar DT&V

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om maatschappelijke opvang door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellanten, afkomstig uit Somalië, hadden in 2006 een verblijfsvergunning verkregen, maar deze werd in 2012 ingetrokken. Hun aanvraag om maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) werd afgewezen, omdat zij volgens het college geen aanspraak konden maken op voorzieningen vanwege hun verblijfsstatus. Het college verwees hen naar de opvangmogelijkheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V).

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten, gezien hun verblijfsstatus, niet tot de kwetsbare personen behoren die recht hebben op maatschappelijke opvang. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellanten tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat appellante tot de kwetsbare personen behoort vanwege haar psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten zich voor opvang konden wenden tot de DT&V. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen noodzaak was voor toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo, aangezien er voldoende opvangmogelijkheden waren in de vorm van een vrijheidsbeperkende locatie (VBL).

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5609 WMO
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2014, 14/4398 en 14/4399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. Forder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Namens appellanten is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Forder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ʼt Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in 1] 1971, en appellante, geboren [in 2] 1970, zijn afkomstig uit Somalië. In 2006 zijn zij Nederland binnengekomen. Zij kregen met ingang van 18 augustus 2006 een verblijfsvergunning. Op 5 januari 2012 werd hun verblijfsvergunning ingetrokken. Een later in 2012 door appellanten ingediende asielaanvraag is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst afgewezen. Gedurende de beoordelingsperiode waren appellanten vreemdelingen als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel geen aanspraak hebben op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college de aanvraag van appellanten van
6 november 2013 om maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen en hen verwezen naar de opvangmogelijkheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V).
1.3.
Het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 17 januari 2014 is door het college bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten gelet op hun verblijfsstatus ingevolge de artikelen
10 en 11 van de Vw 2000 geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Daarbij is verder vermeld dat appellanten niet behoren tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat appellante behoort tot de in 1.3 genoemde categorie van kwetsbare personen. Zij lijdt aan depressiviteit en een posttraumatisch stresssyndroom. Verder zijn appellanten ten onrechte verwezen naar de DT&V voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de beoordelingsperiode de periode van 6 november 2013 tot en met 4 juli 2014 betreft.
4.2.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat de grondslag voor de afwijzing is gebaseerd op het ontbreken van een noodzaak om appellanten op te vangen omdat zij zich tot de DT&V kunnen wenden voor opvang in een VBL.
4.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellanten zich voor opvang konden wenden tot de DT&V. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, kan een plaatsing in een VBL in het algemeen aangemerkt worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang voor personen als appellanten. Niet in geschil is dat gedurende de beoordelingsperiode aan appellanten tweemaal opvang in de VBL is aangeboden. Nu voor appellanten de mogelijkheid van opvang in de VBL aanwezig was, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de noodzaak om appellanten toe te laten tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo ontbrak. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij niet kunnen voldoen aan de aan verblijf in een VBL verbonden voorwaarde van meewerken aan vertrek en dat niet van hen mag worden gevergd dat zij de lopende procedure op grond van artikel 64 van de Vw 2000 prijsgeven, doet dit niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL. De beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarden is voorbehouden aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en – in hoger beroep – uiteindelijk aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.G. van den Berg

UM