In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die als technisch directeur werkzaam was bij een B.V. en later als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) aan de slag ging. Appellant had zijn werkzaamheden als zelfstandige niet gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wat leidde tot de conclusie dat hij zijn hoedanigheid van werknemer had verloren en zijn recht op WW-uitkering was geëindigd. Het Uwv had appellant in 2012 een WW-uitkering toegekend, maar na melding van zijn zelfstandige werkzaamheden in 2013, werd zijn uitkering herzien en teruggevorderd. Appellant stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met behoud van uitkering als zelfstandige kon werken, en dat het Uwv onvoldoende had gecontroleerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat het Uwv terecht de uitkering had ingetrokken en teruggevorderd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er onduidelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.