ECLI:NL:CRVB:2016:3114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/1096 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van WIA-uitkering op eigenrisicodrager en toepassing van artikel 72 Wet WIA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de toepassing van artikel 72 van de Wet WIA, dat regelt hoe WIA-uitkeringen worden verhaald op eigenrisicodragers. Appellante, die eigenrisicodrager is, betwist dat het Uwv de WGA-uitkering van de werkneemster, die bij meerdere werkgevers werkzaam was, op haar kan verhalen. De werkneemster was arbeidsongeschikt van 23 februari 2009 tot 24 augustus 2010 en had bij aanvang van de wachttijd twee werkgevers. Het Uwv heeft besloten dat de uitkering van de werkneemster vanaf 21 februari 2011 voor rekening van appellante komt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitzonderingssituatie van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA niet van toepassing is, omdat de werkneemster niet volledig bij appellante heeft doorgewerkt tijdens haar arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank deze uitzondering te restrictief heeft toegepast. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de wetgever met artikel 72, derde lid, enkel situaties heeft bedoeld waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt. De Raad oordeelt dat de tekst van de wet geen ruimte biedt voor een andere interpretatie en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/1096 WIA
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 december 2014, 14/2543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2016. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten, zoals weergegeven in overweging 1 van de aangevallen uitspraak. De Raad vermeldt hier enkel het volgende.
1.2.
De werkneemster, [naam werkneemster] (betrokkene) is bij appellante werkzaam als [naam functie A] gedurende acht uur per week. Zij is voor dit werk arbeidsongeschikt geweest van
23 februari 2009 tot 24 augustus 2010.
1.3.
Betrokkene werkte voorts bij Stichting [naam Stichting] ( [werkgever B] ) als [naam functie A] gedurende 24 uur per week. Voor dat werk is zij eveneens uitgevallen op 23 februari 2009.
1.4.
Aan betrokkene is vanaf 21 februari 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.5.
Appellante is in ieder geval vanaf 21 februari 2011 eigenrisicodrager.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de
WGA-uitkering van betrokkene over de periode vanaf 21 februari 2011 voor haar rekening komt.
1.7.
Het Uwv heeft het tegen het besluit van 21 mei 2014 door appellante gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene bij aanvang van de wachttijd op 23 februari 2009 twee werkgevers had, waaronder appellante. Voorts is vastgesteld dat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zowel bij appellante als bij [werkgever B] is uitgevallen en dat appellante vanaf in ieder geval 21 februari 2011 eigenrisicodrager was. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 72, eerste en tweede lid, van de Wet WIA in verbinding met de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA, gehouden is de aan betrokkene betaalde uitkering vanaf 21 februari 2011 op appellante te verhalen. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, in welk geval de uitkering niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (appellante is daarin aangeduid als “eiseres”):
“4.9. In de Memorie van Toelichting bij artikel 72 van de Wet WIA is vermeld dat dit artikel overeenkomt met artikel 71 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 1996-1997, 24 698, nr. 9) is daarover het volgende vermeld: “Bij een samenloopsituatie binnen de WAO vindt als er sprake is van gelijktijdige uitval (hiermee wordt bedoeld dat iemand twee dienstbetrekkingen heeft en gelijktijdig uit beide dienstbetrekkingen arbeidsongeschikt wordt) een toedeling van de arbeidsongeschiktheidslasten plaats naar rato van de loonsomverhouding (…). Op deze toerekening wordt één uitzondering gemaakt, nl. in de situatie dat de werknemer in één van zijn dienstbetrekkingen nog volledig blijft doorwerken. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de werknemer werkzaam was in een combinatie van een “zware” en een “lichte” dienstbetrekking. Indien bij de WAO-beoordeling zou worden vastgesteld dat de werknemer nog geschikt is voor lichte werkzaamheden zou dit er toe kunnen leiden dat hij in zijn “lichte” dienstbetrekking volledig werkzaam blijft. Bij het toerekenen van de WAO-lasten zouden er desalniettemin lasten worden toegerekend aan de werkgever van de “lichte” dienstbetrekking. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat de lasten daar moeten worden neergelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden. Om deze reden is besloten in dit specifieke geval de arbeidsongeschiktheidslasten alleen toe te rekenen aan de werkgever waarbij de werknemer daadwerkelijk is uitgevallen (naar rato van de loonsomverhouding) en de resterende lasten niet toe te rekenen aan de werkgever waar de werknemer volledig blijft doorwerken (…).”
4.10.
Gelet op de tekst van artikel 72, eerste en tweede lid van de WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit voornoemde Nota, is het de bedoeling van de wetgever om, indien sprake is van twee dienstverbanden waarbij een werknemer in beide dienstverbanden uitvalt, de lasten van de uitkering naar rato toe te rekenen aan beide werkgevers. Doorslaggevend is dat sprake is van uitval bij beide werkgevers. Dat de werknemer zich tijdens de wachttijd – die aanvangt bij de eerste uitval – voor één van die dienstverbanden hersteld meldt, doet daaraan niet af, aangezien de uitval bij beide dienstverbanden de maatstaf is. (…).
4.11.
De uitzonderingssituatie, zoals bedoeld in het derde lid (lees: van artikel 72) van de WIA heeft uitsluitend betrekking op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. De rechtbank baseert zich bij haar oordeel in het bijzonder op de aanduiding in artikel 72, derde lid, van de WIA, waarin wordt gesproken over “blijven verrichten” als ook op de Nota naar aanleiding van het verslag. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de wettekst onvoldoende ruimte om aan te nemen dat de uitzonderingssituatie ook geldt bij uitval gevolgd door (al dan niet volledige) werkhervatting. Dat betrokkene zich na haar ziekmelding bij eiseres hersteld heeft gemeld en haar werkzaamheden bij eiseres weer heeft hervat, kan eiseres daarom niet baten. De situatie van het derde lid van artikel 72 van de WIA doet zich hier derhalve niet voor. (…)”
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat betrokkene gedurende de wachttijd haar werkzaamheden bij appellante heeft hervat. Het oordeel van de rechtbank dat de uitzondering van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken, is onredelijk. Appellante leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de uitkeringslasten daar moeten worden gelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden, dus niet bij appellante. Artikel 72, derde lid, mag niet zo restrictief toegepast worden als het Uwv en de rechtbank hebben gedaan.
Ter ondersteuning van haar hoger beroep heeft appellante gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:RBNNE:2013:8331).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 72, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, de uitkering wordt betaald door het Uwv, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel verhaalt het Uwv op de eigenrisicodrager in de situatie, bedoeld in het eerste lid, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering. Het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, indien de persoon die recht heeft op die uitkering met behoud van hetzelfde loon bij die werkgever arbeid is blijven verrichten.
4.2.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 72 van de Wet WIA.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, en de uitvoerige overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellante is eigenrisicodrager en betrokkene had bij aanvang van de wachttijd (23 februari 2009) meer dan één werkgever, zodat de eerste twee leden van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing zijn. De uitzonderingssituatie van het derde lid van deze bepaling is niet van toepassing. Betrokkene is immers gedurende haar arbeidsongeschiktheid, die liep van 23 februari 2009 tot 24 augustus 2010, niet volledig bij appellante arbeid blijven verrichten. Ook uit de hiervoor in 2 geciteerde passages uit de Nota naar aanleiding van het verslag komt naar voren dat volgens de wetgever de uitzonderingssituatie, zoals omschreven in het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA, slechts betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden alleen in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. Gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepaling wordt geen ruimte gezien de uitzondering van het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA ook van toepassing te achten op dit geval. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 13 mei 2016 (ECLI:NLCRVB:2016:1899). Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat dit onder omstandigheden tot mogelijk minder redelijke uitkomsten kan leiden, wordt geen aanleiding gezien, gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen, voor die gevallen een uitzondering te maken. Het is aan de wetgever om iets te doen aan deze minder redelijke uitkomsten door wijziging van de regelgeving.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H. van Leeuwen en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS