ECLI:NL:RBNNE:2013:8331

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/1492
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van WGA-uitkering op eigenrisicodrager en de beoordeling van arbeid bij aanvang WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Zienn en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toerekening van de WGA-uitkering van een werkneemster. De werkneemster had een uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank moest beoordelen of het UWV terecht de WGA-uitkering voor 100% op de werkgever had verhaald, terwijl de werkgever stelde dat de werkneemster op de datum van belang weer volledig werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de arbeid die de werkneemster verrichtte, moest plaatsvinden op het moment van de einde wachttijd in het kader van de Ziektewet, en niet op basis van de vraag of de werkneemster haar oorspronkelijke functie had hervat. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster op de relevante datum weer volledig werkzaam was en dat het UWV ten onrechte de WGA-uitkering op de werkgever had verhaald. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat het UWV de WIA-uitkering niet op de werkgever kon verhalen. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 974,-- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 13/1492

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2014 in de zaak tussen

Stichting Zienn, te Leeuwarden, eiseres

(gemachtigde: mr. P.J. Reeser),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: T.R. Vallinga).
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen: [werkneemster] te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) van haar werkneemster, [werkneemster], over de periode 10 december 2012 tot 1 april 2013 ten onrechte voor 100% op haar is verhaald. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 april 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij eigenrisicodrager is voor de WGA-uitkering van [werkneemster] voor een percentage van 38,12%. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Eiseres is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-belanghebbende is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Op 13 november 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, om de zaak voor verdere behandeling te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten, als vaststaand aan. Sinds 1 januari 2008 - tot heden - is [werkneemster] als [functie] werkzaam bij eiseres voor gemiddeld 8,51 uur per week. Sinds 1 januari 2010 is [werkneemster] daarnaast als [functie] werkzaam bij Stichting Promens Care voor 17,93 uur per week. Op 30 september 2010 is dit dienstverband beëindigd. Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft verweerder, in verband met deze beëindiging, aan [werkneemster] met ingang van 4 oktober 2010 voor 18 uur per week een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 14 december 2010 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld met klachten aan de rechter schouder. Op 20 september 2012 heeft [werkneemster] een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Bij besluit van 12 november 2012 heeft verweerder aan [werkneemster] met ingang van 10 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat ten onrechte 100% van de WGA-uitkering van[werkneemster] op haar is verhaald over de periode 10 december 2012 tot 1 april 2013. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat het juiste risicopercentage 38,12% had moeten zijn en dat eiseres over deze periode nog recht heeft op een bedrag van € 3.878,88. Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij voor 38,12% het risico draagt voor de WGA-uitkering van [werkneemster] en dat zij daarom over de periode 10 december 2012 tot 1 april 2013 een bedrag van € 1.509,68 moet betalen.
2.
In geschil is de vraag of verweerder terecht de betaling van de WGA-uitkering aan de werkneemster op grond van haar arbeidsongeschiktheid heeft verhaald op eiseres.
3.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat [werkneemster]op de datum in geding, zijnde 10 december 2012, weer volledig bij haar werkzaam was tegen haar volledige loon en dat derhalve de aan eiseres toerekenbare WIA-schade nihil is, waardoor verweerder ten onrechte de WIA-uitkering van [werkneemster] op haar heeft verhaald.
4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [werkneemster] zowel voor wat betreft het WW-deel als het deel waarvoor zij werkzaam was bij eiseres de maximale uitkeringsduur voor de Ziektewet heeft volgemaakt wegens ongeschiktheid voor haar arbeidsmaatstaf, waardoor eiseres het risico van betaling van de WIA-uitkering van [werkneemster] draagt. Artikel 72, derde lid, van de WIA is in de onderhavige situatie niet aan de orde zo stelt verweerder. Hiertoe overweegt verweerder dat [werkneemster]weliswaar in de loop der tijd in aangepaste vorm het werk bij eiseres heeft hervat, maar dat zij niet doorlopend is blijven werken bij eiseres en dat zij wel is uitgevallen voor haar oorspronkelijke arbeid.
5.
In artikel 72, eerste lid, van de WIA, is bepaald dat indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, bij aanvang van de wachttijd meer dan één werkgever heeft, de uitkering wordt betaald door het UWV, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dat in de situatie, bedoeld in het eerste lid, het UWV naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering, op de eigenrisicodrager verhaalt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, indien de persoon die recht heeft op die uitkering met behoud van hetzelfde loon bij die werkgever arbeid is blijven verrichten.
6.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 72 van de WIA is vermeld dat dit artikel overeenkomt met artikel 71 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In de Nota naar aanleiding van het Verslag, kamerstuk 1996-1997, 24 698, nr. 9, is hierover het volgende gesteld:
"
Bij een samenloopsituatie binnen de WAO vindt als er sprake is van gelijktijdige uitval (hiermee wordt bedoeld dat iemand twee dienstbetrekkingen heeft en gelijktijdig uit beide dienstbetrekkingen arbeidsongeschikt wordt) een toedeling van de arbeidsongeschiktheidslasten plaats naar rato van de loonsomverhouding. Dat wil zeggen dat de verhouding tussen het loon dat een werkgever in een maand voordat de werknemer arbeidsongeschikt werd betaalde en het totale loon dat de werknemer in die maand ontving bepaalt welk gedeelte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor rekening van die werkgever komt. Dit geldt overigens zowel voor de situatie dat er een eigen risicodrager in het spel is als voor het toerekenen van de arbeidsongeschiktheidslasten in het kader van het systeem van premiedifferentiatie. Op deze toerekening wordt één uitzondering gemaakt, namelijk in de situatie dat de werknemer in één van zijn dienstbetrekkingen nog volledig blijft doorwerken. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de werknemer werkzaam was in een combinatie van een zware en een lichte dienstbetrekking. Indien bij de WAO-beoordeling zou worden vastgesteld dat de werknemer nog geschikt is voor lichte werkzaamheden zou dit er toe kunnen leiden dat hij in zijn lichte dienstbetrekking volledig werkzaam blijft. Bij het toerekenen van de WAO-lasten zouden er desalniettemin lasten worden toegerekend aan de werkgever van de lichte dienstbetrekking. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat de lasten daar moeten worden neergelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden. Om deze reden is besloten in dit specifieke geval de arbeidsongeschiktheidslasten alleen toe te rekenen aan de werkgever waarbij de werknemer daadwerkelijk is uitgevallen (naar rato van de loonsomverhouding) en de resterende lasten niet toe te rekenen aan de werkgever waar de werknemer volledig blijft doorwerken maar deze ten laste te brengen van het Aof".
7.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe de zinsnede "
bij die werkgever arbeid is blijven verrichten"in artikel 72, derde lid, van de WIA, geïnterpreteerd dient te worden
.
8.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de tekst van artikel 72, derde lid, van de WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit de Nota naar aanleiding van het Verslag, de vraag of iemand bij de desbetreffende werkgever arbeid is blijven verrichten dient te worden beoordeeld ten tijde van de einde wachttijd in het kader van de Ziektewet, oftewel bij aanvang van de WIA-uitkering.
9.
Nu[werkneemster] ten tijde van de einde wachttijd, zijnde 10 december 2012, tegen haar oude loonwaarde weer volledig werkzaam was bij eiseres is de rechtbank van oordeel dat in deze situatie het derde lid van artikel 72 van de WIA van toepassing is. Daaraan doet niet af dat eiseres niet haar oorspronkelijke arbeid heeft hervat maar dat zij hervat heeft in aangepaste arbeid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat noch uit de tekst van artikel 72, derde lid, van de WIA, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat als voorwaarde voor toepassing van dit artikellid geldt dat de oorspronkelijke arbeid blijvend is verricht.
10.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte de betaling van de WGA-uitkering evenredig naar de omvang van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] op eiseres heeft verhaald. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Onder de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank verklaart de bezwaren van eiseres alsnog gegrond en bepaalt dat verweerder over de periode 10 december 2012 tot 1 april 2013 de WIA-uitkering van [werkneemster] niet op eiseres kan verhalen.
11.
Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het beroep. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 487,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).
12.
Ten aanzien van het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de kosten die zij in het kader van de bezwaarfase heeft gemaakt oordeelt de rechtbank als volgt. Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten van 3 april 2013 redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 487,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaarschrift één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 487,--).
13.
In totaal stelt de rechtbank de kosten die eiseres heeft moeten maken in verband met het bezwaar en beroep vast op een bedrag van € 974,--.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren van eiseres alsnog gegrond en bepaalt dat verweerder over de
periode 10 december 2012 tot 1 april 2013 de WIA-uitkering van [werkneemster] niet
op eiseres kan verhalen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 974,--;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mr. E.M. Visser en mr. P.G. Wijtsma, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

fn43