ECLI:NL:CRVB:2016:3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
14/2082 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de hoogte van het dagloon in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had bij besluit van 19 april 2013 de hoogte van het dagloon van de aan appellant toegekende IVA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vastgesteld op € 46,72 per 1 maart 2012. Na bezwaar van appellant werd dit bedrag bij besluit van 19 juli 2013 verhoogd naar € 53,39. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht rekening had gehouden met het loon dat appellant vanaf de start van zijn werkzaamheden in het refertejaar had ontvangen, en dat de eerste dagloondag op 15 december 2008 moest worden vastgesteld.

Appellant stelde in hoger beroep dat het loon op 13 en 16 december 2008 niet meegeteld moest worden bij de berekening van het dagloon, omdat het om tijdelijke werkzaamheden ging die hij onder druk van de sociale dienst had verricht. Hij betoogde dat alleen de periode van 2 februari 2009 tot en met 22 maart 2009 in aanmerking genomen moest worden, omdat hij in die periode op regelmatige basis werkzaamheden had verricht en geen Wwb-uitkering meer ontving. Appellant stelde dat het hanteren van 15 december 2008 als eerste dagloondag leidde tot een dagloonverlagend effect, wat in strijd was met de startersregeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de overwegingen van het Uwv onderschreef. De Raad stelde vast dat het refertejaar liep van 23 maart 2008 tot en met 22 maart 2009 en dat appellant in de eerste maand van het refertejaar geen loon ontving. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht 15 december 2008 als eerste dagloondag had aangemerkt en dat de werkzaamheden van appellant in december 2008, ondanks dat deze tijdelijk waren, wel degelijk meetelden voor de berekening van het dagloon. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de vaststelling van het dagloon bij wettelijk voorschrift was vastgelegd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

14/2082 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 februari 2014, 13/3966 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van der Made, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Made. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 19 april 2013 heeft het Uwv de hoogte van het dagloon van de aan appellant toegekende IVA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 maart 2012 vastgesteld op € 46,72.
2. Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het dagloon per 1 maart 2012 vastgesteld op € 53,39.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) rekening moet worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar heeft ontvangen. In het geval van appellant is dat
13 december 2008 dan wel 15 december 2008 als eerste dagloondag. Dat appellant in december 2008 slechts twee dagen heeft gewerkt en daarna pas weer hervatte in februari 2009, leidt gelet op de duidelijke tekst van artikel 6 van het Besluit niet tot een ander oordeel. Appellant kan in februari 2009 niet nog eens als starter worden aangemerkt. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8062). Dat het loon voor de werkzaamheden op 13 en
16 december 2008 is gekort op appellants uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), neemt niet weg dat hij op die dagen arbeid in loondienst heeft verricht en daarvoor loon heeft ontvangen dat moet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon van de WIA-uitkering.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het loon op 13 en 16 december 2008 niet op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit dient te worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Het betrof tijdelijke werkzaamheden via een uitzendbureau die hij onder druk van de sociale dienst heeft verricht. Het loon is direct verrekend met de Wwb-uitkering. Er dient uitsluitend rekening te worden gehouden met de periode van 2 februari 2009 tot en met 22 maart 2009, omdat appellant vanaf 2 februari 2009 op regelmatige basis werkzaamheden heeft verricht en daarvoor loon heeft ontvangen. Op dat moment ontving hij geen Wwb-uitkering meer. Door het hanteren van 15 december 2008 als eerste dagloondag treedt een dagloonverlagend effect op waardoor de WIA-uitkering onder het sociaal minimum ligt. Dit is in strijd met de bedoeling van de startersregeling om te voorkomen dat starters financieel benadeeld worden door het hanteren van de standaard referteperiode. Ook heeft het Uwv hiermee in strijd met het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel gehandeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 2 ontving, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 “261” te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de werkzaamheden als werknemer zijn gestart tot het einde van het refertejaar.
5.2.
Ingevolge artikel 1, onder k, van het Besluit wordt verstaan onder dagloondagen: maandag tot en met vrijdag.
5.3.
Ingevolge artikel 1, onder q, van het Besluit, voor zover hier van belang, wordt verstaan onder refertejaar: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
5.4.
Niet in geschil is dat het refertejaar liep van 23 maart 2008 tot en met 22 maart 2009 en dat appellant in de eerste maand van het refertejaar geen loon ontving, zodat het dagloon met toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Besluit berekend moet worden. Evenmin in geschil is dat appellant op 13 en 16 december 2008 heeft gewerkt via een uitzendbureau. Daarvan uitgaande heeft het Uwv maandag 15 december 2008 als eerste dagloondag aangemerkt en tot en met 22 maart 2009, de laatste dag van het refertejaar, 70 dagloondagen in de berekening betrokken, wat geresulteerd heeft in een dagloon van € 53,39 per 1 maart 2012.
5.5.
De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Noch de tekst van artikel 6 van het Besluit noch de strekking daarvan bieden aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling dat rekening dient te worden gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar – in dit geval:
13 december 2008 – heeft ontvangen (zie de onder 3 genoemde uitspraak van 19 april 2013). Daarbij gaat het om het aantal dagloondagen vanaf de start van de werkzaamheden tot en met de einddatum van het refertejaar en is het niet van belang dat niet op alle dagloondagen is gewerkt (zie de uitspraak van de Raad van 22 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2708). Dat de werkzaamheden van appellant in december 2008 tijdelijk waren en de inkomsten hieruit op zijn Wwb-uitkering werden gekort, neemt niet weg dat het gaat om werkzaamheden als werknemer, zodat deze bij de berekening van het dagloon in aanmerking genomen dienen te worden.
5.6.
Het standpunt van appellant dat door het hanteren van 15 december 2008 als eerste dagloondag een dagloonverlagend effect optreedt dat in strijd is met de bedoeling van de startersregeling, wordt niet gevolgd. De Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 2005, 546, p. 18) vermeldt dat, teneinde te voorkomen dat een starter/herintreder een dagloon heeft dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon, het in het refertejaar vanaf de aanvang van de werkzaamheden genoten loon gedeeld wordt door het aantal doordeweekse dagen vanaf dat moment tot en met de laatste dag van het refertejaar. Bij dit oogmerk sluit het hanteren van 15 december 2008 als eerste dagloondag geheel aan.
5.7.
Het beroep op artikel 3:4 van de Awb kan appellant niet baten. De vaststelling van het dagloon met toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Besluit is bij wettelijk voorschrift vastgelegd, zodat een belangenafweging hierbij niet aan de orde is.
5.8.
Wat in 5.1 tot en met 5.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.9.
Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

SS