ECLI:NL:CRVB:2016:304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/2665 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, had zich ziek gemeld vanwege gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 28 december 2012.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn pijnklachten en andere symptomen, zoals oververmoeidheid en ADHD-symptomen, hem belemmerden in zijn dagelijks functioneren. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van de appellant op de datum in geding correct had beoordeeld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet alleen gebaseerd was op de klachten van de appellant, maar ook op de medische rapporten en de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.

Uitspraak

14/2665 ZW
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014, 13/679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E.F. Bredo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bredo, alsmede door de psycholoog drs. A.H. Swijtink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant in staat wordt geacht de voor hem geselecteerde functies productiemedewerker, productiemedewerker metaal- en elektroindustrie, en snackbereider te verrichten.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich per 24 augustus 2012 ziek gemeld wegens gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van
28 december 2012 in staat moet worden geacht ten minste één van bovengenoemde in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 28 december 2012 in staat wordt geacht zijn arbeid te verrichten en dat met ingang van diezelfde datum zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wordt beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 20 december 2012 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2013 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit en het medisch onderzoek naar de klachten en beperkingen van appellant door het Uwv op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden dan wel dat niet alle relevante feiten en omstandigheden betreffende de gezondheidstoestand van appellant in de beoordeling zijn betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn pijnklachten en de daaruit voortvloeiende oververmoeidheid en slaapproblemen forse beperkingen veroorzaken in het dagelijks functioneren. Door de beperkte fysieke belastbaarheid en de oververmoeidheid zijn een aantal ADHD-symptomen - beperkt concentratievermogen, inadequate besluitvorming, prikkelbaarheid en innerlijke spanning - gaandeweg toegenomen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij wegens de combinatie van deze klachten op de datum in geding zowel psychisch als lichamelijk niet in staat is zijn arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de psychische en ADHD-klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze ongewijzigd aanwezig zijn en dat deze reeds voldoende zijn meegewogen bij de WIA-beoordeling in 2010. In zijn nadere rapport van 21 februari 2014 heeft hij dit standpunt herhaald. Over de fysieke klachten heeft hij in zijn rapport van 18 januari 2013 het standpunt ingenomen dat de klachten aan het bewegingsapparaat door een orthopeed en reumatoloog opnieuw zijn onderzocht. De reumatoloog heeft gemeld dat er sprake is van
non-inflammatoire tendinomyogene klachten, waarvoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leefstijladviezen gelden - voldoende beweging - en waarvan de prognose gunstig is. Hij heeft voorts overwogen dat bij lichamelijk onderzoek zowel door hem als door de reumatoloog geen duidelijke functionele beperkingen konden worden vastgesteld. In zijn nadere rapporten van 26 november 2013 en 10 december 2013 heeft de verzekeringsarts op door appellant ingebrachte informatie gereageerd en overwogen dat deze van ruim na de datum in geding is, en voorts geen nieuwe medische gegevens bevatten. Er is geen aanleiding aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 januari 2013 het standpunt ingenomen dat de eerder geduide functies fysiek licht van aard zijn en op grond van de onderzoeksbevindingen zeker door appellant kunnen worden verricht, waarbij de functies van snackbereider en houtwarensamensteller een lagere voorkeur genieten, aangezien deze zwaarder zijn. Hij concludeert dat appellant op correcte medische gronden geschikt is bevonden om ten minste één van de functies te verrichten. Wat appellant in hoger beroep heeft ingebracht, vormt geen aanleiding om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Over de in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie van een revalidatiearts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 juli 2014 overwogen dat daarin het beloop wordt beschreven van de revalidatiebehandeling die appellant heeft ondergaan, maar dat daarin geen nieuwe medische bevindingen worden beschreven. Hij heeft voorts het standpunt ingenomen dat die gegevens van veel latere datum zijn dan de datum in geding, en om die reden niet kunnen worden gebruikt in de beoordeling van de vraag of appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Er is geen reden dit standpunt voor onjuist te houden.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W. de Braal

UM