ECLI:NL:CRVB:2016:304
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, had zich ziek gemeld vanwege gewrichts- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 28 december 2012.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn pijnklachten en andere symptomen, zoals oververmoeidheid en ADHD-symptomen, hem belemmerden in zijn dagelijks functioneren. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van de appellant op de datum in geding correct had beoordeeld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet alleen gebaseerd was op de klachten van de appellant, maar ook op de medische rapporten en de conclusies van de verzekeringsartsen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.