ECLI:NL:CRVB:2016:3038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/6306 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van strafontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar na winkeldiefstal en niet melden van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, heeft zich schuldig gemaakt aan winkeldiefstal en heeft dit, evenals een lopend strafrechtelijk onderzoek naar een drugsdelict, niet gemeld bij haar werkgever. De minister heeft haar op grond van zeer ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslag verleend. De rechtbank oordeelde dat het niet melden van deze strafrechtelijke trajecten, in combinatie met de gepleegde winkeldiefstallen, voldoende grond vormde voor het ontslag. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar gedragingen niet aan haar konden worden toegerekend vanwege haar psychische gesteldheid en dat het ontslag onevenredig was gezien haar persoonlijke omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gedragingen van appellante niet in geschil waren, maar dat de toerekenbaarheid en de evenredigheid van het ontslag wel ter discussie stonden. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de verweten gedragingen in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien. De verklaringen van psychologen gaven geen aanleiding om aan te nemen dat appellante niet in staat was om naar behoren te handelen. De Raad oordeelde dat de minister een redelijke belangenafweging had gemaakt en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de verwachtingen die aan medewerkers van de DJI worden gesteld.

Uitspraak

15/6306 AW
Datum uitspraak: 11 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 augustus 2015, 14/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonlaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ommeren. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.C. Carstens en A. Verschoor.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1962, was sinds 10 januari 2005 in dienst bij het ministerie van Veiligheid en Justitie. Zij was werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in de functie van [naam functie]. Sinds 1 juni 2010 was zij in die functie werkzaam in de penitentiaire inrichting [naam PI].
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de minister appellante meegedeeld dat zij op grond van artikel 90 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van rechtswege is geschorst, omdat zij sinds 7 juli 2013 in detentie verbleef. Bij hetzelfde besluit heeft de minister kenbaar gemaakt met toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR per 11 juli 2013 de bezoldiging van appellante voor een derde deel in te houden. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt heeft de minister appellante bij besluit van 5 september 2013 met toepassing van artikel 80 in verbinding met artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend. Appellante is verweten in strijd met de Gedragscode DJI te hebben gehandeld en zich niet als een goed ambtenaar te hebben gedragen. Appellante heeft zich op 16 maart 2012 en 16 mei 2012 schuldig gemaakt aan winkeldiefstal en van deze misdrijven en de veroordeling daarvoor, alsmede van het tegen haar lopende strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van het plegen van een drugsdelict op 7 juli 2013, geen melding gemaakt bij haar werkgever.
1.4.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister, na gemaakt bezwaar, het besluit van 5 september 2013 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het niet melden van alle genoemde strafrechtelijke trajecten samen met het begaan van de twee winkeldiefstallen zeer ernstig plichtsverzuim vormt en in beginsel voldoende is voor het opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat appellante als gevolg van een PTSS of een andere psychische aandoening niet in staat was de ontoelaatbaarheid van de haar verweten gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister een belangenafweging heeft gemaakt en in de persoonlijke omstandigheden van appellante en de niet onderbouwde stelling dat de minister haar onvoldoende begeleiding heeft geboden geen reden heeft behoeven te zien om van het strafontslag af te zien.
3. Appellante voert in hoger beroep aan dat de verweten gedragingen haar niet kan worden toegerekend vanwege haar psychische gesteldheid. Voorts voert zij aan dat het gegeven strafontslag onevenredig is gelet op haar persoonlijke omstandigheden, waaronder haar financiële situatie, haar langdurig dienstverband en de gebrekkige begeleiding door haar werkgever na de brand in 2005 in het cellencomplex te Schiphol, waar zij op dat moment als complexbeveiliger werkzaam was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen van appellante zijn niet in geschil. Wel in geschil is de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim en de evenredigheid van het aan haar opgelegde disciplinaire ontslag.
4.2.
Voor de toerekenbaarheid is bepalend of appellante ten tijde van de verweten gedragingen in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de verklaring van psychologen
drs. M. van der Hulst en drs. F. Tok van 30 april 2014 en van psycholoog
drs. S.A. van de Lande van 22 mei 2014 kan worden opgemaakt dat appellante mogelijk leidt aan PTSS maar niet dat een PTSS is vastgesteld. Uit de verklaringen blijkt evenmin dat appellante niet in staat zou zijn geweest om de ontoelaatbaarheid van haar gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen. Van der Hulst en Tok hebben verklaard dat het op basis van de bij de intake verkregen informatie niet mogelijk is om uitspraken te doen over de geestestoestand van appellante ten tijde van het delict in juli 2013. Van der Lande, die appellante in de periode vlak na de Schipholbrand heeft begeleid, heeft verklaard geen uitspraak te kunnen doen over de impact van de brand in relatie tot de arrestatie van appellante. Het betoog van appellante dat het plichtsverzuim haar niet is toe te rekenen, slaagt niet.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de minister een belangenafweging heeft gemaakt en daarbij in redelijkheid de belangen van de dienst zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante. Haar stelling dat de minister onvoldoende begeleiding heeft geboden na de Schipholbrand, voor zover al van belang, is in hoger beroep niet nader geconcretiseerd. Het betoog van appellante dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, slaagt niet.
4.5.
Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen en in aanmerking genomen dat van medewerkers bij DJI mag worden verwacht dat zij van onbesproken gedrag zijn, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.W. Munneke

HD