ECLI:NL:CRVB:2016:3027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
14/1111 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand entreekosten onder curatele stelling

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor entreekosten in het kader van een onder curatele stelling. Appellant, die onder curatele is gesteld, heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten die zijn gemaakt in verband met deze curatele. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, omdat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na het ontstaan van de kosten was ingediend. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelt dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de entreekosten niet te laat is ingediend, omdat de kosten pas opkomen op het moment dat de curator is benoemd. De Raad stelt vast dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag te laat was, en dat de beleidsregels van het college niet consistent zijn toegepast. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de entreekosten en verklaart het beroep gegrond. De Raad herroept het besluit van het college en kent de bijzondere bijstand voor de entreekosten toe.

Daarnaast wordt de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat deze aanvraag buiten de termijn van drie maanden is ingediend. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.480,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2016.

Uitspraak

14/1111 WWB
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 januari 2014, 13/3830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Namens appellant is
[X.], curator, verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk en drs. N.M.H.A. van Hirtum.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 14/3368 WWB. Voor appellant zijn [X.],
[Y.] en mr. Hest verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Van Hirtum en drs. E.M. Vrijsen. In de zaak 14/3368 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 4 september 2012 heeft de kantonrechter te ’s‑Hertogenbosch appellant op zijn verzoek van 21 juni 2012 onder curatele gesteld.
1.2.
Bij brief van 10 oktober 2012, nadien aangevuld bij brief van 31 december 2012, heeft appellant, voor zover hier van belang, bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand en voor de entreekosten van € 684,25 met betrekking tot het verzoek om ondercuratelestelling.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat conform het beleid van de gemeente Eindhoven bijzondere bijstand met terugwerkende kracht tot drie maanden kan worden toegekend en dat appellant de aanvraag met betrekking tot de entreekosten en de kosten van rechtsbijstand niet binnen deze drie maanden heeft ingediend. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de entreekosten zijn gemaakt op 21 juni 2012, het moment dat het verzoekschrift tot ondercuratelestelling bij de kantonrechter is ingediend. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze zijn gemaakt op het moment van de afgifte van het toevoegingsbewijs op 27 juni 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag is ingediend.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Evenmin is in geschil dat geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
4.4.
Ten tijde hier van belang hanteerde het college onder meer de volgende twee beleidsregels met betrekking tot de toekenning van bijzondere bijstand.
4.4.1.
Beleidsregel B062 geeft blijkens de inleiding aan op welk moment een aanvraag bijzondere bijstand moet worden ingediend respectievelijk in hoeverre verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht mogelijk is. Deze beleidsregel houdt voor zover hier van belang in dat het college met ingang van 1 januari 2012 bijzondere bijstand verstrekt met terugwerkende kracht tot 3 maanden. De aanvraag moet ingediend worden binnen
3 maanden vanaf de datum waarop de kosten feitelijk zijn ontstaan.
4.4.2.
Beleidsregel B076 geeft het gemeentelijk beleid ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Deze beleidsregel houdt voor zover van belang en onder het kopje “Moment van indienen aanvraag” het volgende in:
“De noodzaak tot beschermingsbewind wordt vastgesteld door de kantonrechter. Het kan enkele maanden duren voordat het besluit is genomen. Omdat de bewindvoerder dan vaak de meest dringende zaken al geregeld heeft voor cliënt, wordt soms een aanvraag bijzondere bijstand ingediend door de bewindvoerder namens cliënt voor de kosten van de bewindvoering nog vóór het kantongerecht een uitspraak heeft gedaan.
Omdat de kosten al wel noodzakelijk zijn, en omdat de rechter het beschermingsbewind in de meeste gevallen toekent, kunnen de kosten van beschermingsbewind vanaf 1 januari 2008 al wel worden vergoed, in afwachting van de uitspraak. Ingangsdatum van de toekenning bijzondere bijstand kan dan worden gelijkgesteld aan het moment van indienen van de aanvraag bewindvoering bij de kantonrechter.” Ter zitting heeft het college bevestigd dat deze beleidsregel overeenkomstig wordt toegepast bij ondercuratelestellingen.
4.5.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het college op grond van het onder 4.4 weergegeven beleid appellant mocht tegenwerpen dat de aanvraag is gedaan meer dan drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen.
Entreekosten
4.6.
Het college betoogt dat uit zijn onder 4.4 genoemde beleidsregels voortvloeit dat de entreekosten ontstaan op de datum van indienen van een verzoekschrift tot onderbewindstelling of ondercuratelestelling en dat deze slechts voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen als de aanvraag daartoe binnen drie maanden na die datum is ingediend. Appellant betoogt dat de entreekosten voor hem pas zijn opgekomen op het moment dat de kantonrechter de curatele heeft uitgesproken. In de visie van appellant is de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook niet te laat gedaan.
4.7.
Niet in geschil is dat ‘de datum waarop de kosten feitelijk zijn ontstaan’ zoals bedoeld in beleidsregel B062 gelijk is aan de datum waarop de kosten opkomen. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment kosten opkomen - in de zin zoals onder 4.2 bedoeld - heeft een bijstandverlenend orgaan geen beleidsruimte. Met betrekking tot het opkomen van entreekosten voor een curator wordt als volgt overwogen.
4.7.1.
Een curator heeft ingevolge artikel 1:386 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aanspraak op een beloning ten laste van de onder curatele gestelde. Ten tijde van de aanvraag stelde de kantonrechter de beloning vast op door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton geadviseerde forfaitaire bedragen voor onder andere entreekosten en jaarlijkse kosten.
4.7.2.
De kosten van beloning van de curator komen voor de onder curatele gestelde pas op
- in de zin zoals onder 4.2 bedoeld - vanaf de benoeming van de curator. Immers, door die benoeming ontstaat de betalingsverplichting. Dat de beoogde curator in sommige gevallen mogelijk ook werkzaamheden heeft verricht voorafgaande aan zijn benoeming doet daaraan niet af. Als de benoeming niet volgt of een ander tot curator wordt benoemd, blijven die werkzaamheden zonder beloning en zijn er dus geen kosten voor de dan (niet) onder curatele gestelde. Dat degene die zelf zijn curatele verzoekt kan weten dat kosten verschuldigd zullen zijn, en dus daarvoor al bijstand kan aanvragen, vormt geen grond om aan te nemen dat de kosten van de beloning van de curator reeds opkomen wanneer hij het verzoek doet. In dit verband is van belang dat ook derden, waaronder de levensgezel en de bloedverwanten van betrokkene maar ook het openbaar ministerie, gelet op artikel 1:379 van het BW, de curatele kunnen verzoeken. Het moment waarop de kosten opkomen, wat leidend is voor het moment waarop de aanvraag van bijzondere bijstand moet worden ingediend, zou alsdan worden bepaald door toevallige omstandigheden, die buiten de invloedsfeer van appellant liggen en waarop appellant niet noodzakelijkerwijs zicht heeft. Tijdige indiening van de aanvraag zou in zulk een situatie niet van de aanvrager zijn te vergen.
4.8.
Beleidsregel B076 houdt, gelet op wat in 4.7 is overwogen, in dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van onderbewindstelling of ondercuratelestelling, nog vóórdat deze kosten zijn opgekomen voor de betrokkene, al kan worden ingediend vanaf het verzoek om onderbewindstelling of ondercuratelestelling en voorts dat vanaf dat moment bijzondere bijstand kan worden toegekend. Deze beleidsregel regelt niet tot wanneer bijzondere bijstand kan worden aangevraagd nádat de kosten van de curator zijn opgekomen. Nu de aanvraag van appellant is ingediend nadat de curator is benoemd, betreft dit geen aanvraag om bijzondere bijstand voor nog niet opgekomen kosten. Beleidsregel B076 is dan ook niet van toepassing op de aanvraag van appellant. Het college heeft deze beleidsregel dus ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
4.9.1.
Beleidsregel B062 houdt, gelet op de tekst en strekking daarvan, niet meer in dan dat het college aanvragers van bijzondere bijstand gedurende drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen niet kan tegenwerpen dat de aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht is gedaan.
4.9.2.
Beleidsregel B062 dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover op grond hiervan het college bijzondere bijstand met terugwerkende kracht tot drie maanden kan verlenen ook zonder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Nu in dit geval appellant de aanvraag om bijzondere bijstand voor de entreekosten heeft gedaan binnen drie maanden nadat de kosten door de benoeming van de curator zijn opgekomen, heeft het college het beleid niet op consistente wijze toegepast door de aanvraag af te wijzen.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het college ten onrechte de aanvraag met betrekking tot de entreekosten heeft afgewezen op de grond dat die later dan drie maanden na het opkomen van de kosten is gedaan. In zoverre rust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand
4.11.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij tijdig om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand heeft verzocht. In een brief van 10 oktober 2012 heeft appellant bijzondere bijstand gevraagd voor onder meer de entreekosten. Pas bij de brief van 31 december 2012, door het college ontvangen op 3 januari 2013, heeft appellant bij wijze van aanvulling van zijn aanvraag van 10 oktober 2012 verzocht om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. De kosten zijn door de rechtsbijstandverlener aan appellant gefactureerd op 10 augustus 2012, terwijl de beschikking van de Raad voor Rechtsbijstand hierover dateert van 31 juli 2012. De aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten is derhalve ruim buiten de termijn van drie maanden, als bedoeld in de in 4.4 genoemde beleidsregel B062, ingediend. Het hoger beroep voor wat betreft de eigen bijdrage slaagt daarom niet.
Conclusie
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de entreekosten ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de entreekosten is gehandhaafd en dit besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2
en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.13.
De Raad ziet aanleiding om met het oog op een finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 5 februari 2013 te herroepen en de aanvraag met betrekking tot de entreekosten ad € 684,57 toe te wijzen. Hiertoe overweegt de Raad dat het college desgevraagd te kennen heeft gegeven behoudens het in 4.6 weergegeven standpunt verder geen beletselen te zien voor toewijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de entreekosten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze de entreekosten betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 juni 2013 voor zover dit de entreekosten betreft en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dit besluit;
- herroept het besluit van 5 februari 2013 voor zover dit de entreekosten betreft en bepaalt dat
het college bijzondere bijstand voor de entreekosten van € 684,25 verleent;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen

HD