ECLI:NL:CRVB:2016:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/1274 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de waarde van verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 8 oktober 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat zij een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 juli 2010 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in twee eerdere uitspraken bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen die zij heeft afgelegd onder druk zijn verkregen en dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen huisbezoek af te leggen. De Raad heeft geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in vrijheid heeft verklaard en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht zijn.

Uitspraak

14/1274 WWB, 14/6195 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014, 13/3728 (aangevallen uitspraak 1), en van 21 oktober 2014, 13/4192 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.D. Geraads, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/1476 WWB van [naam 2] (K) te [plaats] , plaatsgevonden op 8 december 2015 . Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Portier, die de zaken van mr. Geraads heeft overgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken
gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 oktober 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) [thans Basisregistratie personen (BRP)] sinds 15 juli 1992 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Op dit adres staat ook haar dochter ingeschreven. Appellante heeft een relatie met [naam 1] (K), met wie zij twee kinderen heeft. K staat in de GBA sinds
2 januari 2002 ingeschreven op het adres [adres 2]
(adres van K).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van woningstichting [woningstichting] dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een man, heeft de afdeling bijzonder onderzoek (ABO) van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een
sociaal-rechercheur op 9 september 2011 gegevens bij appellante opgevraagd.
1.3.
Uit die gegevens kwam naar voren dat appellante nauwelijks geld van haar bankrekening [nummer 1] opnam. Verder bleek appellante op 6 januari 2011 een safe te hebben gehuurd bij de [bank] . In de maand september 2011 hebben veertien waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en bij het adres van K. In het kader van het onderzoek zijn voorts gegevens over het energie- en waterverbruik op het uitkeringsadres en op het adres van K opgevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en K op 29 augustus 2012 buiten heterdaad op het uitkeringsadres aangehouden. Appellante is op 29 augustus 2012 als verdachte verhoord en K is op 29 en 30 augustus als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 september 2012 en een rapport van 25 september 2012.
1.4.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
21 september 2012, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2010 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2010 tot 31 juli 2012 tot een bedrag van € 10.134,06 van appellante terug te vorderen op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met K, het bezit van een safe bij de [bank] en de machtiging die zij heeft tot de bankrekening van haar broer. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2010 niet worden vastgesteld.
1.5.
Op 25 september 2012 heeft appellante zich gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 10 oktober 2012 heeft appellante de aanvraag ingediend, waarbij zij 21 september 2012 als gewenste ingangsdatum heeft opgegeven. Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 2 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2012 en laatstgenoemd besluit omgezet in een besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand. Aan het bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante de gevraagde en noodzakelijke gegevens met betrekking tot bankrekening [nummer 2] niet heeft overgelegd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante kan nog steeds over deze bankrekening, die op naam van haar broer staat, beschikken en de gegevens over deze bankrekening zijn noodzakelijk om haar vermogen en daarmee het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.6.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college appellante met ingang van 24 juli 2013 weer bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2010 tot en met 21 september 2012, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en K kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend of appellante en K hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en K stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de gedingstukken geen toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat zij en K in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad. In dit kader heeft appellante aangevoerd dat zij niet mag worden gehouden aan de verklaring die zij op 29 augustus 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij lijdt aan diabetes en had tijdens het verhoor veel last van te hoge bloedsuikerwaardes. Zij was als gevolg hiervan niet bestand tegen de druk van het verhoor, waarbij de rechercheurs haar mogelijk verklaringen in de mond hebben gelegd. Omdat zij bang was dat zij de nacht in detentie moest doorbrengen heeft zij een verklaring afgelegd, zodat zij snel naar huis mocht gaan. De piketadvocaat, mr. C.C.C.A.M. Kuijken, heeft de verklaring van appellante bij brief van 6 september 2012 namens appellante ingetrokken.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 29 augustus 2012 heeft appellante voorafgaand aan het verhoor verklaard in staat te zijn te worden gehoord. Verder heeft zij verklaard dat zij diabetes heeft en dat zij insuline spuit. Zij had op die dag al een keer insuline gespoten en een boterham gekregen. Op haar verzoek heeft zij koffie met suiker gekregen. Daarna heeft zij nogmaals verklaard in staat te zijn een verklaring af te leggen. Het verhoor is onderbroken voor een lunch waarbij appellante is medegedeeld dat met de Officier van Justitie zal worden overlegd of appellante in verzekering gesteld moet worden. Daarbij is haar uitgelegd wat dat inhoudt. Omdat appellante had geconstateerd dat haar bloedsuikergehalte te hoog was, hebben de sociaal rechercheurs een GGD‑arts laten komen. Voorafgaand aan het tweede verhoor is aan appellante medegedeeld dat zij op advies van deze arts na het verhoor naar huis mag. Zij heeft verklaard dat zij haar medicijnen heeft kunnen toedienen tijdens de insluiting. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante niet heeft begrepen wat zij heeft verklaard of heeft bedoeld iets anders te verklaren dan zij heeft gedaan. Verder blijkt uit het
proces-verbaal van verhoor niet dat appellante ten aanzien van de feiten woorden in de mond zijn gelegd. Appellante heeft haar verklaring evenmin ingetrokken tijdens het bezoek dat één van de sociaal rechercheur die haar hadden verhoord op 30 augustus 2012 aan haar woning bracht om te informeren naar haar gezondheidstoestand. Appellante heeft tijdens dat bezoek verklaard dat zij het goed maakte, maar dat haar bloedsuikerwaarden laag waren. Haar oudste dochter was die nacht bij haar gebleven om haar te verzorgen. Verder verklaarde zij dat zij haar werkgever aan de lijn had en dat zij van plan was om te gaan werken. Anders dan appellante stelt, blijkt hieruit niet dat het op dat moment niet goed met haar ging en dat zij haar eerder afgelegde verklaring wenste in te trekken. Voorts is van belang dat appellante ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat de feiten zoals deze zijn vermeld in dat proces-verbaal juist zijn. Zij is het echter niet eens met de kwalificatie van die feiten. Anders dan appellante stelt, blijkt uit de brief van de piketadvocaat niet dat zij haar verklaring heeft ingetrokken. De piketadvocaat geeft in de brief van 6 september 2012 slechts aan dat appellante vermoedt een verklaring te hebben afgelegd die onwaarheden bevat en dat zij deze verklaring onder druk van omstandigheden/personen heeft afgelegd. Appellante heeft haar verklaringen na doorlezing en volharding ondertekend. De beroepsgrond van appellante dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden slaagt dan ook niet.
4.6.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en K in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante op het uitkeringsadres.
4.6.1.
Tijdens de aanhouding van appellante op dat adres op 29 augustus 2012 om 7.30 uur is K in een slaapkamer in de woning van appellante aangetroffen. In deze slaapkamer lag zowel heren- als dameskleding.
4.6.2.
Appellante heeft op 29 augustus 2012 verklaard dat K af en toe boodschappen naar haar meeneemt en drie maal in de week met haar en haar kinderen mee-eet. Zij heeft verder verklaard dat K in verband met haar diabetesproblemen ook wel eens blijft slapen om haar bloedsuikergehalte te meten. Appellante heeft tijdens het tweede verhoor op die dag verklaard dat K ongeveer zes maal per week bij haar in de woning slaapt. Sinds 2007 zijn de problemen met haar suikerziekte verergerd en is K regelmatig ’s nachts bij haar. Tussen 2007 en de tijd dat zij ruzie met de buren had, kwam K minder vaak bij haar dan nu. K heeft een sleutel van haar woning en maakt gebruik van haar computer. Appellante heeft tijdens het tweede verhoor voorts verklaard dat K sinds de zomer van 2010 ook ’s nachts bij haar was, dat hij doordeweeks drie tot vier keer per week bij haar was en dat het klopt dat K het merendeel van de week bij haar is. Zij ziet dat niet als samenwoning. Als zij niet thuis is, is K ook in haar woning.
4.6.3.
De verklaring van appellante vindt steun in de verklaringen die K op 29 en 30 augustus 2012 heeft afgelegd. K heeft verklaard dat hij twee tot drie maal per week bij appellante eet. Hij brengt regelmatig de nachten bij appellante door om haar bloedsuikergehalte te controleren. Vanaf juli 2010 zijn de gezondheidsproblemen van appellante toegenomen en was de noodzaak om haar te controleren groter. Er zijn volgens K inderdaad periodes dat hij veiligheidshalve en vanwege de problemen met de gezondheid meer in de woning van appellante was.
4.6.4.
Voorts vinden de verklaringen van appellante steun in politiemutaties, waaronder een mutatierapport van 14 augustus 2012. Daarin wordt opgemerkt dat K veelvuldig is te vinden op het adres van appellante. De bij het voorval betrokken buurvrouw van appellante op het adres [adres 3] verklaarde dat K al sinds jaar en dag bij appellante woonachtig is en net alsof doet met betrekking tot zijn eigen adres.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek door het college onzorgvuldig is geweest, omdat geen huisbezoek in haar woning heeft plaatsgevonden. Gelet op de in 4.6 genoemde bevindingen was voor de onderbouwing van het standpunt van het college dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres echter geen noodzaak aanwezig om een huisbezoek af te leggen aan dat adres. Het college heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door in dit geval af te zien van het afleggen van een huisbezoek.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Dat betekent dat appellante in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
4.9.
Gelet op 4.8 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2010 in te trekken. Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en ook niet tegen de terugvordering.
4.10.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Nieuwe aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, eindigt de door de besturusrechter te beoordelen periode op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. In aanmerking genomen dat appellante bijstand heeft aangevraagd met ingang van 21 september 2012, betekent het voorgaande dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 21 september 2012 tot 24 juli 2013, de datum met ingang waarvan appellante opnieuw bijstand is toegekend.
5.2.
Voor zover de aanvraag om bijstand ziet op de periode vóór 25 september 2012, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Aangezien appellante dergelijke omstandigheden niet heeft aangevoerd, heeft het college de aanvraag om bijstand, voor zover deze ziet op de periode vóór 25 september 2012, terecht afgewezen.
5.3.
Voor de periode van 25 september 2012 tot 24 juli 2013 geldt het volgende. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.4.
Aan de intrekking van de bijstand per 1 juli 2010 lag mede ten grondslag dat appellante kon beschikken over de bankrekening van haar broer, voor welke bankrekening zij gemachtigd was, en dat, nu appellante de gevraagde bankgegevens daarvan niet heeft overgelegd, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat zij in de periode van 25 september 2012 tot 20 februari 2013 weliswaar nog gemachtigd was op de bankrekening van haar broer, maar dat zij daarover niet zonder zijn toestemming kon beschikken. De afschriften van deze bankrekening waren daarom niet relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand.
5.5.
De vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat het feit dat een bankrekening op naam van een aanvrager of ontvanger van bijstand een tegoed bevat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken en dat het in een dergelijke situatie aan de betrokkene is om aan te tonen dat het tegendeel het geval is, is in dit geval niet (rechtstreeks) van toepassing. Vergelijk de uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0546.
5.6.
Vast staat dat appellante door haar broer was gemachtigd om transacties op zijn bankrekening te verrichten. Appellante heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van die machtiging. Dit blijkt allereerst uit het feit dat zij [voormalige werkgever] , haar voormalige werkgever, heeft verzocht om een deel van haar ontslaguitkering waarop zij recht had op de bankrekening van haar broer over te maken. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij hiermee een lening van haar broer heeft willen aflossen. Echter, nog daargelaten dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze overboeking daartoe strekte, heeft zij de bankrekening van haar broer opgegeven als zijnde haar eigen bankrekening. Daarnaast heeft appellante op 18 augustus 2011 € 900,- op haar bankrekening gestort en heeft zij hierover tijdens het verhoor bij de sociale recherche op 29 augustus 2012 verklaard dat zij dit bedrag van de bankrekening van haar broer heeft opgenomen en vervolgens op haar rekening heeft gestort. Daarmee staat vast dat appellante feitelijk heeft beschikt over de bankrekening van haar broer.
5.7.
Gelet op 5.6 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang was dat het college inzage kreeg in de bankafschriften van de bankrekening van de broer van appellante. Anders dan appellante stelt, blijkt uit het door haar overgelegde overzicht van enkele saldi op die rekening in september 2013 niet dat zij niet de beschikking had over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Dat overzicht geeft immers geen inzicht in het saldoverloop op die rekening. De omstandigheid dat de broer van appellante weigert inzage te geven in de bankafschriften dient voor haar rekening en risico te komen.
5.8.
Appellante heeft gesteld dat de machtiging voor de bankrekening van haar broer met ingang van 20 februari 2013 is ingetrokken, maar dit blijkt niet uit de door haar overgelegde gegevens van [bank] . Bovendien kan door het ontbreken van bankafschriften niet worden beoordeeld in welke mate appellante in de periode daaraan voorafgaand over vermogen heeft kunnen beschikken. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de gehele hier voorliggende periode van 25 september 2012 tot 24 juli 2013 niet is vast te stellen.
5.9.
Gelet op 5.6 tot en met 5.8 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in deze periode sprake is van een wijziging in de omstandigheden in de in 5.3 bedoelde zin. Om die reden heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
5.10.
Uit 5.6 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen
uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD