ECLI:NL:CRVB:2016:2995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
12/972 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor inloopbad en aanpassing auto op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht. De appellant, die lichamelijke beperkingen ondervindt, had een aanvraag ingediend voor de plaatsing van een inloopbad en voor de aanpassing van zijn auto op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht had deze aanvragen afgewezen, stellende dat appellant medisch in staat was om gebruik te maken van de douche en de regiotaxi. De Raad heeft vastgesteld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant medisch in staat moet worden geacht met de regiotaxi te reizen. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellant voor de periode van 17 november 2009 tot heden een vergoeding van € 500,- per jaar voor het gebruik van de auto ontvangt. Daarnaast is er wettelijke rente en een proceskostenvergoeding toegewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd voor het overige, maar vernietigd voor de weigering van de aanpassing van de auto.

Uitspraak

12/972 WMO, 12/5383 WMO
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
2 januari 2012, 10/1731 (aangevallen uitspraak 1) en 20 augustus 2012, 11/4244 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Maarssen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Doelman, advocaat, hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ingesteld. Nadien heeft mr. Doelman zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
Vervolgens heeft mr. J.J. Stobbe, advocaat, zich in beide hoger beroepen als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben gedurende de loop van het geding aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stobbe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
K.L. Amani-Ayan. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Mr. Stobbe heeft zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.R.A. Röschlau, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K.L. Amani-Ayan. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Mr. Röschlau heeft zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 mei 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.Y.A. Blijdenstein.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft lichamelijke beperkingen, onder andere aan zijn
houdings- en bewegingsapparaat.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college, voor zover van belang, de aanvraag van appellant om de plaatsing van een inloopbad in zijn woning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen. Appellant wordt volgens het college in staat geacht (zittend) gebruik te kunnen maken van de douche. Er is medisch gezien geen reden waarom dit niet als adequaat aangemerkt zou kunnen worden. Het college heeft voorts de aanvraag van appellant om een voorziening in de vorm van een aanpassing van zijn auto op grond van de Wmo afgewezen omdat appellant in staat wordt geacht met gebruik van zijn scootmobiel en de regiotaxi in zijn regionale vervoersbehoefte te kunnen voorzien.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft over de gevraagde aanpassing van de auto overwogen dat het vervoer per regiotaxi voor appellant volgens een medisch advies van Trivium Plus van
23 oktober 2009 voor appellant medisch niet ongeschikt is bevonden.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft het college, voor zover van belang, de aanvraag van appellant om bovenregionale vervoersvoorzieningen, onder andere bestaande uit een vergoeding voor dat vervoer, afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat van dreigende sociale vereenzaming bij appellant geen sprake is.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college het advies van Trivium Plus, waarin onder andere is geconcludeerd dat er geen medische noodzaak bestaat voor een inloopbad en dat er voor appellant geen beperkingen bestaan om gebruik te maken van zijn scootmobiel en de regiotaxi, aan dat besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat bovenregionaal vervoer in beginsel niet onder de compensatieplicht van het college valt en dat niet is gebleken van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 26 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Maarssen 2009 (Verordening). De rechtbank heeft het standpunt van het college dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat bij het niet verstrekken van een bovenregionale vervoersvoorziening, sociale vereenzaming dreigt, onderschreven. Gesteld noch gebleken is dat appellant geen sociale contacten binnen de gemeente heeft en dat de familie die woonachtig is buiten de gemeente niet in staat is hem te bezoeken.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden. Kort samengevat stelt hij zich op het standpunt dat het college geen serieus onderzoek heeft gedaan naar de vraag of hij in aanmerking komt voor een inloopbad. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de aan hem ter beschikking gestelde scootmobiel geen oplossing voor zijn vervoersbehoefte is. Als het regent of koud is, kan hij de scootmobiel om medische redenen niet gebruiken. Het gebruik van zijn auto brengt extra kosten met zich, die met terugwerkende kracht door het college moeten worden vergoed. Appellant heeft een lokale vervoersbehoefte van alleen al
100 kilometer per maand voor het doen van boodschappen binnen de grenzen van de gemeente. Er is dan ook geen sprake van uitsluitend een behoefte aan bovenregionaal vervoer. Alleen een aangepaste auto is een passende vervoersvoorziening voor zowel de lokale als de regionale vervoersbehoefte.
4. Naar aanleiding van de zitting van de Raad van 22 mei 2013 heeft SCIO Consult in opdracht van het college nader onderzoek verricht naar de medische beperkingen van appellant bij vervoer en naar zijn vervoersbehoefte. SCIO Consult heeft geconcludeerd dat appellant door een geobjectiveerde aandoening in het KNO-stelsel, in combinatie met de aannemelijke klachten voortvloeiende uit de aandoening van het spijsverteringsstelsel beperkingen heeft bij het meereizen als passagier in een personenauto, dan wel regiotaxibus. Voorts bestaat de vervoersbehoefte uit het bezoeken van familie, sociale contacten, praktische afspraken, boodschappen doen (per week circa 100 kilometer) en recreatieve ritten. Het college heeft zich op grond van dit onderzoek op het standpunt gesteld dat appellant buiten de regio boodschappen doet. Gezien de afstanden tot supermarkten en andere winkels kan appellant, indien hij ervoor kiest om de boodschappen binnen de regio te doen, gebruik maken van zijn scootmobiel en zijn auto. Het aanpassen van de auto is volgens het college geen optie omdat het bouwjaar van de auto 1980 is zodat de afschijvingstermijn van tien jaar is overschreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het geschil is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zittingen beperkt tot de vragen of het college terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een inloopbad en of het college hem met de toegekende vervoersvoorzieningen voldoende heeft gecompenseerd in zijn beperkingen.
Aangevallen uitspraak 2
5.2.
Artikel 26 van de Verordening luidt voor zover van belang:
“1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.
2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid wordt rekening gehouden met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- en leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
(…)”
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het college dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat bij het niet verstrekken van een bovenregionale vervoersvoorziening, sociale vereenzaming dreigt, onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant dergelijke feiten of omstandigheden niet gesteld. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
Aangevallen uitspraak 1
Inloopbad
5.4.
Gelet op het onderzoek door Trivium Plus, waarop het college zich heeft gebaseerd, is er geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of appellant in aanmerking komt voor een inloopbad. In het kader van dat onderzoek heeft de medisch adviseur een huisbezoek bij appellant afgelegd en alle hem ter beschikking staande medische informatie beoordeeld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat het advies van Trivium Plus niet juist is en dat het college dat advies aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft mogen leggen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt in zoverre niet.
Aanpassing van de auto
5.5.
De medisch adviseur van Trivium Plus heeft in zijn rapport opgenomen dat gezien de medische beperkingen van appellant een scootmobiel een goede oplossing is voor vervoer over de middellange en korte afstanden. Appellant heeft de stelling dat hij, als het regent of koud is, om medische redenen de scootmobiel niet kan gebruiken, niet met medische stukken onderbouwd. Dit betekent dat appellant op grond van het advies van Trivium Plus ook onder die omstandigheden in staat moet worden geacht zijn scootmobiel te gebruiken.
5.6.
Gelet op de onderzoeksbevindingen van SCIO Consult heeft het college zich evenwel ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant medisch in staat moet worden geacht met de regiotaxi te reizen. Daaruit volgt dat appellant in zoverre onvoldoende is gecompenseerd in de beperkingen om zich lokaal te verplaatsen.
5.7.
Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een voorziening in de vorm van een aanpassing van zijn auto. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit eveneens in zoverre vernietigen.
5.8.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil overweegt de Raad het volgende. Uit de gedingstukken blijkt dat het college het beleid voert dat auto’s waarvan de afschrijvingsduur van tien jaar is verstreken niet meer voor aanpassing in aanmerking komen. Dit beleid acht de Raad niet onredelijk. Ter zitting van de Raad van 18 mei 2016 is gebleken dat het college op grond van zijn beleid de kosten voor het gebruik van de eigen auto voor maximaal € 750,- per jaar op declaratiebasis vergoedt. Namens het college is ter zitting meegedeeld dat, gelet op de omstandigheden van het geval, voor het verleden niet van appellant kan worden gevergd de gemaakte kosten alsnog te declareren. De Raad rekent, in aanmerking genomen dat appellant over een scootmobiel kan beschikken, tweederde van de te compenseren lokale vervoersbehoefte toe aan het gebruik van de auto. De Raad ziet gelet op het voorgaande aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant voor de periode van 17 november 2009 tot heden een vergoeding van € 500,- per jaar voor het gebruik van de auto wordt vergoed.
5.9.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding komt deels voor toewijzing in aanmerking voor zover het gaat om wettelijke rente. De aan appellant alsnog uit te betalen vergoeding bedoeld in 5.8 dient met de wettelijke rente te worden vermeerderd. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende schade is de Raad niet gebleken.
6. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 1.984,- in verband met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (instellen hoger beroep (één punt) één zitting en een nadere zitting (anderhalf punt, drie reacties op verzoek van de Raad (anderhalf punt), waarde per punt € 496,-). De kosten in verband met het beroep tegen bestreden besluit 1 en in verband met het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2009 worden begroot op respectievelijk € 992,- en € 496,-. In totaal gaat het om een bedrag van € 3.472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover deze betrekking heeft op de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een voorziening in de vorm van een aanpassing van zijn auto;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2010 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een voorziening in de vorm van een aanpassing van zijn auto;
  • bepaalt dat aan appellant voor de periode van 17 november 2009 tot heden een vergoeding van € 500,- per jaar voor het gebruik van de auto wordt betaald en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 april 2010;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 5.9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.742,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK