ECLI:NL:CRVB:2016:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
13/4283 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage zorgkosten en betrokkenheid curator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die geestelijk en lichamelijk gehandicapt is, heeft bezwaar gemaakt tegen de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage voor zorgkosten, die per 1 januari 2013 op € 1.124,08 per maand is vastgesteld. De appellant stelt dat hij niet in staat is om zijn vermogen te 'op te eten', omdat hij mede-eigenaar is van een woning en zijn curator, die ook zijn broer is, niet kan worden verplicht om een hypotheek op de woning te nemen om de eigen bijdrage te kunnen betalen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat het CAK de eigen bijdrage in overeenstemming met de geldende regels heeft vastgesteld en de appellant niet voldoende onderbouwd heeft dat de door de Belastingdienst vastgestelde gegevens onjuist zijn.

In hoger beroep heeft de curator, die ook een belang heeft in de woning, zijn eigen beroep ingesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de curator niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat zijn belang niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. De Raad heeft bevestigd dat het CAK de eigen bijdrage op basis van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens heeft berekend en dat de appellant niet heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. De Raad heeft ook overwogen dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging zoals door de appellant gewenst, en dat de regels van het Bijdragebesluit zorg dwingend zijn. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2013, 13/1795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en
[naam] te [woonplaats 2] (curator)

CAK

PROCESVERLOOP

Namens appellant en namens de curator heeft mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam]. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf zijn geboorte geestelijk en lichamelijk gehandicapt. Tot 2003 is appellant thuis door zijn ouders verzorgd. Sinds 2003 verblijft appellant in zorginstelling Ipse de Bruggen, een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hij is op grond van de AWBZ maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met zijn zorg met verblijf (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft CAK de door appellant te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2013 vastgesteld op € 1.124,08 per maand.
1.3.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2013. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om zijn vermogen in box 3 “op te eten”, omdat zijn vermogen bestaat uit een aandeel van 50% in het ouderlijk huis. De andere 50% is in handen van zijn broer. De broer van appellant, die tevens zijn curator is, zou een hypotheek op het huis moeten nemen om de bij het besluit van 18 januari 2013 berekende eigen bijdrage en het levensonderhoud voor appellant te kunnen betalen. Appellant acht dit onacceptabel.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat CAK de eigen bijdrage van appellant heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Bijdragebesluit zorg (Bbz) neergelegde berekeningsregels. CAK kon bij de vaststelling van de eigen bijdrage uitgaan van de door de Belastingdienst vastgestelde gegevens. Appellant heeft zijn stelling dat de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar lager moet zijn niet concreet onderbouwd en ook anderszins op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. CAK mocht daarom uitgaan van een grondslag sparen en beleggen van € 97.715,-. Voor zover appellant het niet eens is met de hoogte van de door de Belastingdienst vastgestelde grondslag, zal hij zich tot de Belastingdienst moeten wenden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1272, heeft de rechtbank overwogen dat het niet in strijd is met de AWBZ dat de bepalingen van het Bbz dwingendrechtelijk en limitatief zijn gesteld, geen hardheidsclausule of coulanceregeling bevatten en geen ruimte bieden om rekening te houden met de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden. Evenmin is sprake van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Appellant is mede-eigenaar van een woning en van hem mag worden verwacht dat hij inspanningen verricht om dat vermogen te gelde te maken. De mogelijke gevolgen van het bestreden besluit voor de financiële positie van de broer/mede-eigenaar van de woning, zijn bij de beoordeling van het bestreden besluit niet van belang.
3.1.
In hoger beroep is aangevoerd dat CAK geen juiste grondslag voor sparen en beleggen heeft gehanteerd. In de eerste plaats moet een lagere WOZ-waarde van de woning worden gehanteerd waarvan appellant mede-eigenaar is, omdat deze woning verhuurd wordt. In de tweede plaats is bij de grondslag sparen en beleggen ten onrechte een spaartegoed van
€ 20.000,- betrokken. Dat spaartegoed zal namelijk volledig worden aangewend ten behoeve van een verbouwing van de woning, waarover in de huurovereenkomst toezeggingen zijn gedaan.
3.2.
Verder is aangevoerd dat de inkomsten van appellant geheel op gaan aan de eigen bijdrage. Daardoor heeft hij feitelijk niet de beschikking over het zak- en kleedgeld van
€ 3.519,- , hetgeen in strijd is met de strekking van de wet- en regelgeving omtrent de normbedragen voor zak- en kleedgeld.
3.3.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid.
3.4.
Ten slotte is aangevoerd dat het bestreden besluit strijdt met artikel 3:4 van de Awb, omdat de gevolgen ervan voor de broer van appellant ten onrechte niet zijn meegewogen. Van appellant en zijn broer kan niet worden gevergd het vermogen dat in de woning zit te gelde te maken. Verkoop van de woning terwijl deze is verhuurd, kan in redelijkheid niet worden verlangd. CAK heeft een onjuiste belangenafweging gemaakt.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Appellant en zijn curator hebben - beiden op eigen titel - hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de curator moet, gelet op artikel 1:2, eerste lid, van de Awb,
niet-ontvankelijk worden verklaard omdat diens belang niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. De omstandigheid dat de curator mede-eigenaar is van de woning, die
- voor zijn aandeel - tot het vermogen van appellant behoort, levert slechts een afgeleid - en niet een rechtstreeks betrokken - belang van de curator op.
4.3.
In artikel 23 van het op artikel 6, vierde lid, van de AWBZ berustende Bijdragebesluit zorg is vastgelegd dat CAK voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik maakt van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.
4.4.
Appellant heeft niet bestreden dat CAK bij de berekening van de eigen bijdrage van de in 4.3 bedoelde gegevens gebruik heeft gemaakt. Van een situatie waarin appellant zich tot de belastingdienst heeft gewend om deze gegevens gewijzigd te krijgen, maar dat dit is geweigerd omdat een wijziging geen invloed heeft op de hoogte van de aanslag, is geen sprake. De omstandigheid dat het gebruik van de door de Belastingdienst aan CAK verstrekte gegevens om de eigen bijdrage te berekenen tot een door appellant niet gewenst resultaat leidt, is onvoldoende voor het oordeel dat CAK geen gebruik had mogen maken van de in 4.3 bedoelde gegevens.
4.5.
Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is geen sprake. CAK heeft voor de vaststelling van de eigen bijdrage alle voor die vaststelling op grond van het Bbz vereiste feiten verzameld. Het door appellant ingenomen standpunt, dat is weergegeven in 3.1 en 3.2, gaat eraan voorbij dat de daar genoemde gegevens en omstandigheden gelet op het Bbz voor de vaststelling van de eigen bijdrage niet relevant zijn. Het Bbz voorziet niet in de mogelijkheid om daarbij rekening te houden met een gereserveerd spaartegoed als door appellant bedoeld. De in 3.2 vermelde stelling gaat eraan voorbij dat de regelgever niet heeft beoogd dat de eigen bijdrage uit de inkomsten moeten kunnen worden betaald (TK vergaderjaar 2011-2012, 33204,
nr. 3, blz. 2).
4.6.
Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is evenmin sprake. Het door appellant ingenomen standpunt gaat eraan voorbij dat het Bbz een belangenafweging als door appellant gewenst niet mogelijk maakt.
4.7.
Voor zover de gronden van appellant moeten worden begrepen als een beroep op de onverbindendheid van het Bbz, omdat toepassing van deze regeling tot onredelijke uitkomsten leidt overweegt de Raad dat in zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld in de uitspraak van
21 februari 1995, LJN ZB3287, tot uitdrukking is gebracht dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten (CRvB 6 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713).
4.8.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd biedt, in aanmerking genomen het in 4.7 weergegeven toetsingskader, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de in het Bbz geregelde vermogensinkomensbijtelling als zodanig in strijd is met een of meer regels van geschreven of ongeschreven recht. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting namens het CAK naar voren is gebracht, in specifieke gevallen een betalingsregeling kan worden getroffen.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van de curator niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) V. van Rij
GdJ