ECLI:NL:CRVB:2016:2987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
15/2549 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en de gevolgen van het niet naleven daarvan in het kader van de Werkloosheidwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WW-uitkering met 25% werd verlaagd wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten. Appellante had vanaf 28 april 2014 recht op een WW-uitkering, maar heeft in de periode van 28 april 2014 tot en met 7 augustus 2014 geen enkele sollicitatie verricht. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante betoogde in hoger beroep dat zij door haar psychische problemen niet in staat was om te solliciteren en dat zij niet op de hoogte was van haar sollicitatieplicht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante, ondanks haar psychische problemen, op de hoogte had moeten zijn van haar verplichtingen en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om te solliciteren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel terecht was. De Raad benadrukte dat van een WW-aanvrager verwacht mag worden dat hij zich op de hoogte stelt van zijn rechten en plichten, en dat appellante niet kon worden vrijgesteld van haar sollicitatieplicht.

Uitspraak

15/2549 WW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 maart 2015, 14/2638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 31 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW). Na een ziekmelding vanuit de WW op 17 maart 2014 heeft het Uwv appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 28 april 2014 is de ZW-uitkering met ingang van die datum beëindigd, omdat appellante geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de in het kader van een eerdere WAO-beoordeling geduide functies. Bij uitspraak van de Raad van heden in zaak 15/738 ZW is dit besluit in stand gebleven.
1.2.
Met ingang van 28 april 2014 is de WW-uitkering van appellante herleefd. Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 11 augustus 2014 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat appellante in de periode van 28 april 2014 tot en met 7 augustus 2014 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
13 augustus 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan appellante bij brief van 6 september 2012 inzake de aanvraag van haar WW-uitkering de brochure “een WW-uitkering, en nu?” is toegezonden, waarin zij uitdrukkelijk op haar plichten is gewezen en dat zij, ook tijdens ziekte, dient te solliciteren, voor zover de ziekte dat toelaat. Volgens de rechtbank is appellante dan ook niet tijdens het gesprek met de werkcoach op
6 augustus 2014 voor het eerst expliciet gemeld dat zij diende solliciteren. Daarnaast is uit de verslaglegging van dit gesprek niet gebleken dat tegen appellante zou zijn gezegd dat zij niet verplicht zou zijn te solliciteren. Uit de in beroep overgelegde verklaring van haar zoon blijkt dit evenmin. Nadat appellante in het besluit van 28 april 2014 was medegedeeld dat zij vanaf die datum weer in staat geacht werd om arbeid te verrichten, wist zij, althans had moeten weten, dat zij vanaf dat moment weer diende te solliciteren. Ook had appellante kunnen weten dat haar WW-uitkering tijdelijk verlaagd zou worden indien zij zich niet aan haar verplichtingen zou houden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid vanaf 28 april 2014 niet in staat was te solliciteren. Dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de hersteldverklaring maakt niet dat zij hierdoor ontslagen is van haar verplichtingen op grond van de WW. Doordat zij in de periode van 28 april 2014 tot en met 7 augustus 2014 geen enkele sollicitatie-activiteit heeft verricht, heeft appellante niet voldaan aan haar sollicitatieplicht en heeft het Uwv appellante terecht een maatregel opgelegd. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij al jaren onder behandeling is van een psychiater en een psycholoog en kampt met ernstige psychische problemen, wat ook blijkt uit het medische rapport van haar behandelend psychiater van 4 juni 2014. Van appellante kan niet worden verwacht dat zij de inhoud van de brieven en brochures van het Uwv begrijpt. Tijdens het gesprek met de werkcoach op 6 augustus 2014 heeft appellante voor het eerst expliciet vernomen dat zij diende te solliciteren. Daarvoor was zij niet bekend met de sollicitatieplicht. Als reactie op deze mededeling van de werkcoach heeft appellante gemeld dat er een bezwaarprocedure loopt bij het Uwv tegen de intrekking van haar ZW-uitkering en dat zij in dat kader door het Uwv naar een psychiater is gestuurd voor een expertise. De werkcoach heeft volgens appellante gezegd dat hij contact zou opnemen met de afdeling bezwaar en beroep en dat zij voorlopig niet verplicht zou zijn te solliciteren. De rechtbank heeft de beoordeling van het gesprek met de werkcoach op 6 augustus 2014 niet alleen mogen baseren op het zeer korte gespreksverslag van het Uwv, maar had ook de verklaring van de zoon van appellante daarin moeten betrekken. Daarin heeft deze verklaard dat de werkcoach in het gesprek heeft aangegeven dat ‘verder alles in orde was’, waaruit appellante heeft kunnen opmaken dat zij niet hoefde te solliciteren en geen maatregel zou worden opgelegd. Subsidiair stelt appellante dat de maatregel dient te worden verlaagd omdat appellante door de ernstige psychiatrische stoornissen waaraan zij lijdt niet valt te verwijten dat zij niet heeft gesolliciteerd. Appellante is niet in staat haar dagelijkse activiteiten te verrichten, laat staan solliciteren.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet is in geschil dat appellante in de periode van 28 april 2014 tot en met
7 augustus 2014 geen sollicitatie-activiteiten heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellante haar verplichting om te voorkomen dat zij werkloos blijft niet is nagekomen, nu zij in deze periode niet heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Het Uwv heeft op grond van deze overtreding aan appellante de in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten beschreven maatregel opgelegd van 25% verlaging van het uitkeringsbedrag over vier maanden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2422) mag van een aanvrager van een WW-uitkering worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van zijn rechten en plichten. In voorlichtingsfolders van het Uwv en op de website uwv.nl is te vinden wat de voor een werkloze werknemer geldende rechten en plichten zijn. Appellante had dus op de hoogte kunnen zijn van wat van haar werd verwacht op het punt van het verrichten van sollicitaties en was daarvoor niet afhankelijk van een expliciete mededeling in een gesprek door de werkcoach. Dat zij door psychische problemen niet in staat zou zijn brieven en brochures van het Uwv te begrijpen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De brief van haar behandelend psychiater van 4 juni 2014 geeft daarvoor geen aanknopingspunt. Gelet hierop kon appellante ervan op de hoogte zijn dat zij vanaf 28 april 2014, toen de
ZW-uitkering werd beëindigd en de WW-uitkering herleefde, verplicht was te solliciteren.
4.4.
De maatregel is opgelegd omdat appellante in periode van 28 april 2014 tot en met
7 augustus 2014 niet heeft gesolliciteerd. Dat de werkcoach, naar appellante stelt, aan haar op 6 augustus 2014 gezegd zou hebben dat zij, kennelijk in afwachting van contact met de afdeling bezwaar en beroep in de ZW-zaak, niet hoefde te solliciteren, heeft geen betrekking op deze reeds (vrijwel) verstreken periode en kan dus reeds daarom niet afdoen aan het feit dat appellante in die periode de sollicitatieplicht niet heeft nageleefd. Overigens blijkt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, noch uit het gespreksverslag van het Uwv noch uit de verklaring van de zoon van appellante dat de werkcoach heeft gezegd dat appellante niet hoefde te solliciteren.
4.5.
Appellante stelt dat zij uit het gesprek met de werkcoach heeft opgemaakt dat geen maatregel zou worden opgelegd. Uit het gespreksverslag van het Uwv blijkt echter niet dat de werkcoach een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat geen maatregel zou worden opgelegd. De verklaring van de werkcoach, naar appellantes zoon stelt, ‘dat verder alles in orde was’ is daarvoor onvoldoende. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.6.
De subsidiaire stelling van appellante dat haar wegens haar psychiatrische stoornis niet verweten kan worden dat zij niet heeft gesolliciteerd, slaagt niet. Verwezen wordt naar de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad. Daaruit volgt dat appellante vanaf 28 april 2014 in staat is om arbeid te verrichten en dus ook om te solliciteren.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.I. Troelstra

SS