Uitspraak
6 maart 2015, 14/2638 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
13 augustus 2014 ongegrond verklaard.
6 augustus 2014 voor het eerst expliciet gemeld dat zij diende solliciteren. Daarnaast is uit de verslaglegging van dit gesprek niet gebleken dat tegen appellante zou zijn gezegd dat zij niet verplicht zou zijn te solliciteren. Uit de in beroep overgelegde verklaring van haar zoon blijkt dit evenmin. Nadat appellante in het besluit van 28 april 2014 was medegedeeld dat zij vanaf die datum weer in staat geacht werd om arbeid te verrichten, wist zij, althans had moeten weten, dat zij vanaf dat moment weer diende te solliciteren. Ook had appellante kunnen weten dat haar WW-uitkering tijdelijk verlaagd zou worden indien zij zich niet aan haar verplichtingen zou houden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid vanaf 28 april 2014 niet in staat was te solliciteren. Dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de hersteldverklaring maakt niet dat zij hierdoor ontslagen is van haar verplichtingen op grond van de WW. Doordat zij in de periode van 28 april 2014 tot en met 7 augustus 2014 geen enkele sollicitatie-activiteit heeft verricht, heeft appellante niet voldaan aan haar sollicitatieplicht en heeft het Uwv appellante terecht een maatregel opgelegd. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken.
ZW-uitkering werd beëindigd en de WW-uitkering herleefde, verplicht was te solliciteren.