ECLI:NL:CRVB:2015:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
14-1030 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verlaging van de WW-uitkering van betrokkene met 25% voor de duur van vier maanden, omdat betrokkene onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Betrokkene was sinds 3 oktober 2012 in aanmerking voor een WW-uitkering, maar had tijdens een gesprek met een werkcoach op 24 januari 2013 geen sollicitaties doorgegeven. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verlaagde de uitkering bij besluit van 29 januari 2013. Het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard door appellant op 5 april 2013.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat appellant betrokkene niet voldoende had geïnformeerd over haar rechten en plichten. In hoger beroep voerde appellant aan dat betrokkene voldoende mogelijkheden had om kennis te nemen van haar verplichtingen. Betrokkene stelde dat zij niet voldoende was geïnformeerd en dat zij sollicitatieactiviteiten had verricht, maar deze niet had kunnen onderbouwen.

De Raad oordeelde dat betrokkene in de beoordelingsperiode geen concrete sollicitatieactiviteiten had verricht en dat appellant op grond van de wet verplicht was om de uitkering te verlagen. De Raad verwierp het verweer van betrokkene dat zij niet voldoende was geïnformeerd en concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

14/1030 WW
Datum uitspraak: 22 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 januari 2014, 13/2277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.F.H. Molema een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Molema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 3 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 januari 2013 heeft betrokkene een gesprek gehad met een werkcoach van appellant. Tijdens dit gesprek is gebleken dat betrokkene geen sollicitaties heeft doorgegeven.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft appellant de uitkering van betrokkene bij wijze van maatregel met ingang van 28 januari 2013 verlaagd met 25% over vier maanden.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 5 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Uit de stukken heeft de rechtbank opgemaakt dat appellant betrokkene niet op de hoogte heeft gebracht van de door hem gehanteerde werkwijze en geen uitleg heeft gegeven over de op betrokkene rustende verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan betrokkene onder die omstandigheden niet worden verweten dat zij niet heeft voldaan aan haar sollicitatieplicht. Het had op de weg van appellant gelegen om betrokkene met een waarschuwing op de hoogte te brengen van de mogelijkheid dat haar een maatregel wordt opgelegd. Van zo’n waarschuwing is niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat appellant het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat betrokkene op digitale wijze haar aanvraag voor toekenning van een WW-uitkering heeft ingediend en dat haar tijdens deze aanvraagprocedure voldoende mogelijkheden zijn geboden om kennis te nemen van haar rechten en plichten tijdens het ontvangen van een WW-uitkering. Bovendien mag volgens appellant verondersteld worden dat het algemeen bekend is dat tijdens het ontvangen van een WW-uitkering getracht moet worden om zo spoedig mogelijk nieuw werk te vinden.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellant heeft haar niet voldoende geïnformeerd over haar rechten en plichten. Appellant stelt ten onrechte dat een verwijzing tijdens de digitale aanvraagprocedure naar rechten en plichten tijdens het ontvangen van WW-uitkering voldoende zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt toegevoegd dat een werknemer op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
4.2.
In vaste rechtspraak (zie voorbeeld ECLI:NL:CRVB:AV1636 en ECLI:NL:CRVB:2013:1576) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat ten aanzien van de werkloze werknemer in beginsel mag worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze veronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in het in 4.1 genoemde artikel 24 van de WW. In lijn met deze vaste rechtspraak is in de ten tijde hier van belang geldende bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012, Stcrt.2012,6355, als uitgangspunt opgenomen dat de werknemer in beginsel gemiddeld vier keer per vier weken solliciteert, waarbij is vermeld dat een sollicitatie te allen tijde concreet en verifieerbaar dient te zijn.
4.3.
Betrokkene heeft in de door appellant beoordeelde periode van 2 oktober 2012 tot
22 januari 2013 geen concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten verricht. Betrokkene heeft ter zitting in hoger beroep alsnog aangevoerd dat zij sollicitatieactiviteiten heeft verricht, maar deze activiteiten niet concreet toegelicht noch hiervan bewijs geleverd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW gehouden was om de WW-uitkering van betrokkene tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Volgens betrokkene treft haar geen verwijt, omdat appellant haar niet voldoende heeft geïnformeerd over haar rechten en plichten, in het bijzonder de verplichting om sollicitatieactiviteiten te verrichten. Dit verweer slaagt niet. Van een aanvraagster van een werkloosheidsuitkering mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van haar rechten en plichten. In voorlichtingsfolders van het Uwv en op de website uwv.nl is te vinden wat de voor een werkloze werknemer geldende rechten en plichten zijn. Betrokkene had dus op de hoogte kunnen zijn wat van haar werd verwacht op het punt van het verrichten van sollicitaties. Voor een gehoudenheid om een waarschuwing te geven alvorens een maatregel op te leggen, zoals de rechtbank heeft overwogen is geen aanknopingspunt te vinden in de toepasselijke wet- en regelgeving of rechtspraak van de Raad.
4.6.
Betrokkene heeft zich ten slotte beroepen op het vertrouwensbeginsel, door te stellen dat haar werkcoach haar tijdens het gesprek op 24 januari 2013 tot 18 februari 2013 de tijd had gegeven om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. Voor de stelling, dat de werkcoach heeft toegezegd betrokkene geen maatregel op te zullen leggen voor het niet voldoen aan haar sollicitatieplicht, zijn geen aanknopingspunten. Uit een uitdraai van de werkmap van betrokkene blijkt juist dat deze werkcoach een dergelijke toezegging juist heeft weersproken en dat betrokkene, zo is ook ter zitting erkend, hierop niet meer heeft gereageerd.
4.7.
Nu er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en de hoogte en de duur van de vastgestelde verlaging van de WW-uitkering van betrokkene in overeenstemming zijn met de in 4.1 bedoelde regelgeving, volgt uit het voorgaande dat appellant terecht de onderhavige maatregel heeft opgelegd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

AP