ECLI:NL:CRVB:2016:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
15/2473 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van middelenbeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij haar bijstandsuitkering is herzien en teruggevorderd. Appellante ontving vanaf 8 juni 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding over de detentie van haar moeder en het gebruik van haar bijstandsuitkering door appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante beschikte over middelen die van invloed waren op haar recht op bijstand, omdat zij bankpasjes van haar moeder had en hiermee geldopnames en betalingen had verricht.

Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 oktober 2012 en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat appellante inderdaad beschikte over middelen die van invloed waren op haar recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van deze middelen bij het college, wat een schending van haar inlichtingenverplichting inhoudt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet onaanvaardbare gevolgen voor appellante met zich meebrengt en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de sociaal rechercheur. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/2473 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 februari 2015, 14/4876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Eck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Eck. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 juni 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 7 januari 2013 is bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een anonieme telefonische melding binnengekomen dat de moeder van appellante vanaf mogelijk 18 december 2011 is gedetineerd in [gemeente] (Spanje) wegens het smokkelen van verdovende middelen, dat haar moeder nog steeds bijstand van de gemeente Amsterdam ontvangt en dat deze bijstand wordt aangewend door appellante om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de DWI (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de moeder van appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer bankafschriften van de bankrekening van de moeder van appellante ingevorderd over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 december 2012 en heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam appellante op 2 december 2013 gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij beschikte over twee bankpasjes van de bankrekening van haar moeder en dat zij hiermee geldopnames heeft gedaan en overboekingen heeft verricht vanaf december 2011. Zij heeft het geld onder meer gebruikt om een huurschuld af te lossen, boetes van haar zoon te betalen, om boodschappen van te doen en om van te leven. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer de beschikbare bankafschriften onderzocht en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 3 december 2013.
1.4.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 13 februari 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 oktober 2012 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 14.290,99 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante het college niet heeft geïnformeerd over het feit dat zij beschikte over middelen, zodat het college haar te veel bijstand heeft verleend.
1.5.
Bij besluit van eveneens 13 februari 2014 (besluit 2) heeft het college appellante met ingang van 1 februari 2014 een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand wegens schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft, zoals ter zitting is toegelicht, bij de herziening en de intrekking van het recht op bijstand slechts rekening gehouden met die middelen waarover appellante feitelijk de beschikking heeft gekregen. De opnamen, betalingen en overschrijvingen door appellante van de bankrekening van haar moeder bepalen per maand de hoogte van de aan appellante toe te rekenen middelen. Op basis daarvan is berekend tot welke bedragen appellante nog recht op bijstand had. Over de maanden dat deze middelen de voor appellante geldende bijstandsnorm hebben overschreden, heeft het college het recht op bijstand ingetrokken en de gehele bijstand van appellante teruggevorderd. Over de maanden waarin de opnamen, betalingen en overschrijvingen onder de voor appellante geldende bijstandsnorm bleven, heeft het college het recht op bijstand herzien en de bedragen van appellante teruggevorderd die gelijk staan aan de in die maanden gedane opnamen, betalingen en overschrijvingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening/intrekking
4.1.
Ingevolge artikel 31 van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante de beschikking had over de bankpassen van de bankrekening van haar moeder en dat zij van deze bankrekening in de periode van 1 december 2011 tot en met 31 oktober 2012 betalingen heeft verricht, bedragen heeft opgenomen en bedragen heeft overgeboekt ten behoeve van haarzelf. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.
Nu appellante het saldo op de bankrekening van haar moeder feitelijk heeft aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante beschikte over middelen die van invloed zijn op het recht op bijstand en heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikel gold vanaf 1 juli 2013, terecht de bijstand over de periode van 1 december 2011 tot en met
31 oktober 2012 herzien, onderscheidenlijk ingetrokken op de wijze zoals staat vermeld
in 1.6. De tegen de herziening en intrekking van het recht op bijstand gerichte beroepsgronden heeft appellante ter zitting van de Raad niet langer gehandhaafd.
Terugvordering
4.5.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikel gold vanaf 1 januari 2013, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge 58, achtste lid, van de WWB kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Zij heeft ter zitting toegelicht dat zij door de terugvordering dubbel wordt gestraft. Zij is niet alleen gehouden de gemaakte kosten van bijstand aan het college terug te betalen, maar zij dient tevens het geld van haar moeder dat zij heeft aangewend voor haar eigen levensonderhoud, aan haar moeder terug te betalen. Appellante acht dit onrechtvaardig. Bovendien is zij niet tot terugbetaling van de vordering in staat omdat zij forse schulden heeft. Daarnaast is bij appellante sprake van sociale problematiek.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van dringende redenen kan slechts sprake zijn als een terugvordering van gemaakte kosten van bijstand voor betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In de door appellante gestelde omstandigheden liggen geen dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de WWB besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante dienen in beginsel voor haar rekening te blijven. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Maatregel
4.8.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Verordening) leidt het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand of een langdurigheidstoeslag is verleend, bij een benadelingsbedrag van
€ 4.000,- tot een maatregel van de zesde categorie.
4.9.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening bedraagt de hoogte van de maatregel van de zesde categorie honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.10.
Niet in geschil is dat de maatregel in overeenstemming is met de Verordening.
4.11.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Verordening kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In de toelichting op dit artikel wordt vermeld dat slechts in zeer uitzonderlijke situaties aanleiding bestaat om dringende redenen aan te nemen. De dringende redenen kunnen geen verband houden met de omstandigheden waaronder een verplichting niet is nagekomen.
4.12.
In wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar prangende financiële- en sociale situatie is geen grond gelegen om een dringende reden aan te nemen op grond waarvan het college van het opleggen van de maatregel had dienen te af te zien.
4.13.
Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft in dat kader aangevoerd dat de sociaal rechercheur haar expliciet heeft toegezegd dat geen maatregel zal worden opgelegd.
4.14.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3298). Een dergelijke toezegging blijkt niet uit de gedingstukken. Evenmin heeft appellante anderszins aannemelijk gemaakt dat haar een dergelijke toezegging is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft derhalve geen doel.
4.15.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD