ECLI:NL:CRVB:2016:2985
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van middelenbeschikking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij haar bijstandsuitkering is herzien en teruggevorderd. Appellante ontving vanaf 8 juni 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding over de detentie van haar moeder en het gebruik van haar bijstandsuitkering door appellante, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante beschikte over middelen die van invloed waren op haar recht op bijstand, omdat zij bankpasjes van haar moeder had en hiermee geldopnames en betalingen had verricht.
Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 oktober 2012 en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat appellante inderdaad beschikte over middelen die van invloed waren op haar recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van deze middelen bij het college, wat een schending van haar inlichtingenverplichting inhoudt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet onaanvaardbare gevolgen voor appellante met zich meebrengt en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de sociaal rechercheur. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.