ECLI:NL:CRVB:2015:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/1852 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en vertrouwensbeginsel bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had haar inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. De zaak kwam aan het licht na een melding van haar klantmanager, die aangaf dat appellante bij haar ex-partner verbleef. Na een onderzoek door de gemeente Almere werd de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante stelde dat zij had vertrouwd op toezeggingen van haar klantmanager, maar de Raad oordeelde dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan die haar gerechtvaardigd vertrouwen konden wekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de relatie tussen appellante en haar klantmanager. De uitspraak benadrukt het belang van het correct verstrekken van informatie door bijstandsontvangers en de gevolgen van het schenden van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

14/1852 WWB
Datum uitspraak: 29 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014, 13/4129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was voorheen gehuwd met [naam ex-partner] (C), uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Appellante ontving sinds 24 juli 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante en haar twee kinderen staan per 17 januari 2013 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) bij de Gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans Basisregistratie persoonsgegevens. Met ingang van 16 januari 2013 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% op het uitkeringsadres. Appellante had ten tijde van belang een affectieve relatie met [naam X] (R), die tot 8 februari 2013 haar klantmanager Werk bij de gemeente Almere was.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van R van 8 februari 2013 dat het Leger des Heils bij hem heeft gemeld dat appellante vanaf 16 januari 2013 de woning aan de [adres] geenszins bewoont en zeven dagen per week bij haar ex-partner C verblijft, heeft een bijzonder controleur van het team Handhaving van de afdeling Sociale zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, een huisbezoek aan het uitkeringsadres en aan de woning van C gebracht, appellante gehoord en een buurtbewoner van het uitkeringsadres gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 april 2013 de bijstand van appellante vanaf 16 januari 2013 in te trekken. Bij besluit van
9 april 2013 heeft het college de over de periode van 16 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.713,64 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 4 april 2013 en 9 april 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover thans nog van belang, ten grondslag dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent haar woonadres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Het college heeft appellante met ingang van 3 april 2013 opnieuw bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 januari 2013 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot 3 april 2013 (de datum met ingang waarvan het college opnieuw bijstand aan appellante heeft toegekend).
4.2.
Tussen partijen staat vast dat appellante en haar twee kinderen niet per 16 januari 2013 op het uitkeringsadres zijn gaan wonen en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college.
4.3.
Appellante doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voert in dit kader aan dat zij bij de aanvraag om algemene bijstand en bij een aanvraag om bijzondere bijstand geholpen is door R. Ter onderbouwing daarvan wijst appellante op de door haar overgelegde afdrukken van zogenoemde what’s app-berichten tussen appellante en R. De hulp die R haar verleende bij de betreffende aanvragen is volgens appellante aan te merken als een uitlating, handeling en/of gedraging die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij recht had op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ondanks haar werkelijke woonsituatie. R heeft mede in zijn hoedanigheid als klantmanager, en niet alleen als vriend, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen daartoe gedaan. Ook het besluit waarbij het college aan appellante met ingang van 16 januari 2013 op het uitkeringsadres bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft toegekend heeft bij haar gerechtvaardigde verwachtingen gewekt.
4.4.
Het college heeft naar voren gebracht dat de gedragingen van R door een relatie aan te gaan met een cliënt als zeer dubieus en verwerpelijk beschouwd kunnen worden. Het college stelt zich echter op het standpunt dat geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen namens het college zijn gedaan.
4.5.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de door appellante in het hoger beroepschrift weergegeven what’s app-berichten komt naar voren dat R appellante geholpen heeft bij de voorbereiding van een aanvraag om bijzondere bijstand, dat hij bereid was met haar mee te gaan naar het gesprek over de indiening van deze aanvraag om bijzondere bijstand zodat hij een toelichting kon geven aan zijn collega en dat de collega de aanvraag zou afhandelen. Uit bedoelde what’s app-berichten is enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging niet af te leiden. Ook uit de overgelegde afdrukken van what’s app-berichten kan niet worden opgemaakt dat R enige toezeggingen, overigens niet bevoegdelijk namens het college, over het recht op bijstand van appellante heeft gedaan. De omstandigheid dat R op de hoogte was van de feitelijke woonsituatie van appellante en het college appellante per 16 januari 2013 desondanks bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder op het uitkeringsadres, brengt voorts, anders dan appellante meent, niet mee dat appellante aan die toekenning een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante had kunnen en moeten begrijpen dat het college zijn besluit tot toekenning van de bijstand per 16 januari 2013 had gebaseerd op de, feitelijk onjuiste, informatie die appellante op het (daartoe verstrekte) mutatieformulier had gegeven dat zij en haar kinderen vanaf 16 januari 2013 op het uitkeringsadres wonen.
4.6.
Anders dan appellante betoogt, was het college niet gehouden nader onderzoek te doen naar de relatie tussen appellante en R. Het ligt op de weg van degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, dit beroep te onderbouwen. In wat appellante daartoe naar voren heeft gebracht heeft het college geen aanleiding hoeven zien tot het door appellante bedoelde onderzoek.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.L. Meijer

HD