ECLI:NL:CRVB:2016:2981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
14/4129 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw. Appellante ontving sinds 1 oktober 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij samenwoonde met een vriend, heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar vriend, B, een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college blokkeerde de uitbetaling van de bijstand per 1 maart 2013 en trok de bijstand per 11 januari 2013 in.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en B in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke grondslag berustte en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de criteria voor gezamenlijke huishouding en de verplichting van het college om voldoende bewijs te leveren voor de intrekking van bijstandsuitkeringen. De Raad heeft het besluit van het college herroepen en het beroep van appellante gegrond verklaard.

Uitspraak

14/4129 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2014, 13/3512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Zij heeft destijds als haar woonadres opgegeven het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met een vriend heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Leudal, tevens werkzaam voor de gemeente Maasgouw, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 11 januari 2013 tot en met 4 april 2013 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 4 april 2013 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellante en haar partner, [partner] (B), gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 8 april 2013 afgesloten rapport.
1.3.
Hangende het onderzoek heeft het college bij besluit van 9 april 2013 (besluit 1) de uitbetaling van de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2013 geblokkeerd.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 april 2013 (besluit 2) de bijstand van appellante met ingang van 11 januari 2013 in te trekken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en B vanaf
11 januari 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op zowel het uitkeringsadres als in de woning van B en dat appellante daarvan aan het college geen melding heeft gedaan. Omdat het inkomen van B bij het college onbekend was, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blokkering (besluit 1)
4.1.
Of het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de onjuiste hantering door het college van de begrippen opschorting en blokkering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij besluit 1 heeft het college appellante medegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 maart 2013 is geblokkeerd. Ook in het advies van de bezwaarschriftencommissie waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen is vermeld dat de betaling was geblokkeerd. Bij het onderwerp van besluit 1 staat weliswaar vermeld ‘opschorten uitkering’ en ook in het bestreden besluit heeft het college het begrip opschorting gehanteerd, maar in het bestreden besluit is tevens het toetsingskader van de blokkering vermeld, aan de hand waarvan het college besluit 1 heeft getoetst. Hoewel de door het college gekozen bewoordingen niet steeds eenduidig zijn, kan het college worden gevolgd in zijn standpunt dat in beide besluiten wordt gedoeld op blokkering van de uitbetaling van de bijstand van appellante. Niet is gebleken dat dit appellante niet duidelijk was.
4.3.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het college de bijstand niet per 1 maart 2013 kon blokkeren omdat niet eerder dan met ingang van 9 april 2013 bij het college het gegronde vermoeden kon bestaan dat appellante geen recht meer zou hebben op bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van de beschikbare resultaten van het onderzoek van de sociaal rechercheur het gegronde vermoeden kon bestaan dat appellante al met ingang van 1 maart 2013 niet had voldaan aan de verplichting juiste en volledige inlichtingen te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Hierbij wordt in het bijzonder waarde gehecht aan de verklaring van B dat hij sinds een jaar een relatie met appellante heeft en samen met appellante een paar dagen in haar woning verblijft en vervolgens in zijn woning. Daarnaast heeft appellante verklaard dat zij sinds januari 2013 bijna altijd samen met B verblijft maar dat zij niet altijd samen slapen. Tijdens de waarnemingen die plaatsvonden van 11 januari 2013 tot en met 4 april 2013 is gebleken dat de auto van B vaak geparkeerd stond bij het uitkeringsadres en dat appellante samen met haar kinderen een aantal keer in de ochtend de woning van B verliet. Gelet hierop kon het college in afwachting van nadere besluitvorming over het recht op bijstand van appellante in redelijkheid tot blokkering van de bijstand per 1 maart 2013 overgaan.
Intrekking (besluit 2)
4.5.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt hier van 11 januari 2013 tot en met 23 april 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.6.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.7.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8.
Appellante heeft - onder meer - aangevoerd dat niet is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.9.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en B stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556, en de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3796. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.10.
Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op het standpunt dat sprake is van hoofdverblijf van appellante en B op twee adressen. De onderzoeksbevindingen in het rapport van de sociale recherche wijzen op een afwisselend verblijf van appellante en B op twee adressen. Er is geen onderzoek gedaan naar de vraag in welke woning het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellante en B voor ieder van hen afzonderlijk zich bevond. Het standpunt van het college ziet er aan voorbij dat, ook indien de betrokken personen het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen - zelfs indien die situatie in feite is te duiden als samenwonen - de mogelijkheid bestaat dat voor ieder van de betrokkenen het zwaartepunt van het persoonlijke leven zich bevindt in de woning van hemzelf, zodat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode het adres van appellante of B als hoofdverblijf van beiden fungeerde. Dit betekent dat in die periode niet was voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat geen grondslag voor de intrekking van de bijstand van appellante aanwezig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand, vernietigen wegens strijd met artikel 3, derde lid, van de WWB en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college bij de toepassing van eerstgenoemde bepaling een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en bij een juiste uitleg en toepassing van deze bepaling ontoereikend heeft gemotiveerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 23 april 2013 te herroepen, omdat dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de intrekking van de bijstand;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 oktober 2013 voor zover het
betreft de intrekking van de bijstand;
- herroept het besluit van 23 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 oktober 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD