ECLI:NL:CRVB:2016:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/2584 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek en motivering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, was per 15 april 2013 hersteld verklaard door een verzekeringsarts van het Uwv. Dit besluit werd echter bestreden door appellant, die stelde dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door geen actuele informatie op te vragen bij de behandelend artsen over de psychische gezondheidstoestand van appellant. De Raad constateerde dat er duidelijke aanwijzingen waren dat de psychische toestand van appellant eind 2012 aanzienlijk verslechterd was, wat niet was meegenomen in de beoordeling door het Uwv. Hierdoor was het besluit om de ZW-uitkering te beëindigen niet deugdelijk gemotiveerd en kon het niet in stand blijven. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een ZW-uitkering met ingang van 15 april 2013. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

14/2584 ZW
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2014, 13/4680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Appellant heeft nadere medische stukken overgelegd, waarop door het Uwv met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Gumus, kantoorgenoot van mr. Süzen. Het Uwv heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, per 23 mei 2011 ziek gemeld wegens zowel fysieke als psychische klachten. In aansluiting daarop heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is een aantal keer door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien, laatstelijk op 11 april 2013. Op basis van zijn bevindingen uit dossierstudie, waaronder rapporten naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een aanvraag van appellante van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts appellant per 15 april 2013 hersteld verklaard voor zijn laatstelijk verrichte arbeid (medewerker aftap). Bij besluit van
11 april 2013 is de ZW-uitkering van appellant per 15 april 2013 beëindigd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na advies van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij zijn beslissing op bezwaar van 11 juni 2013
(bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de artsen van het Uwv de medische beperkingen die hij ten gevolge van zijn psychische klachten ondervindt, hebben onderschat. Ten onrechte is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen actuele informatie bij zijn behandelaars opgevraagd, dit terwijl bij het Uwv bekend was dat zijn klachten destijds waren toegenomen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bij het onderzoek naar zijn belastbaarheid ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn medicatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij diverse medische gegevens ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 17 juli 2014 en 14 augustus 2014, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
4.3.
Daartoe is vastgesteld dat, afgaande op de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, waaronder het rapport van verzekeringsarts A. Werner van 3 mei 2012, alsmede op de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend arts, afdeling TCH Riagg Rijnmond M. Oyman van 22 november 2012, de huisarts van 30 november 2012 en psychiater L. Bamburac van 14 juli 2014, over appellants psychische
gezondheids-toestand een sterk wisselend beeld naar voren komt. Tevens is de juistheid van het standpunt van verzekeringsarts F.H. van Lent, zoals neergelegd in het in het kader van een WIA-beoordeling opgemaakte rapport van 25 februari 2013, dat sprake zou zijn van een opklarend beeld en appellant op grond daarvan werkzaamheden zou kunnen verrichten, door informatie van de behandelend psychiater afdoende in twijfel gebracht. Uit deze informatie blijkt dat op 10 april 2013, vijf dagen voor de datum in geding, de medicatie van appellant is aangepast wegens aanhoudende akoestische hallucinaties. Voorts blijkt uit deze informatie dat appellant rond de datum in geding suïcidale gedachten had en dat de psychische toestand van appellant destijds ernstig genoeg was om hem op te laten nemen. Een klinische opname is alleen voorkomen doordat de familie thuis 24-uurs toezicht en begeleiding heeft georganiseerd evenals controle over de toediening van de medicatie.
4.4.
In het licht van het in overweging 4.3 aangeduide wisselende en omstreeks de datum in geding (weer) verslechterde beeld en in aanmerking genomen dat er voor de artsen van het Uwv, gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie, duidelijke aanwijzingen bestonden dat de psychische gezondheidstoestand van appellant eind 2012 aanzienlijk verslechterd was, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie op moeten vragen bij de behandelend sector over de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Nu deze arts dit heeft nagelaten berust het bestreden besluit niet op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek, er is ten onrechte geconcludeerd dat appellant weer arbeidsongeschikt was en mist het besluit om de ZW-uitkering per
15 april 2013 te beëindigen een deugdelijke motivering.
4.5.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 april 2013 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dat heeft als gevolg dat appellant met ingang van 15 april 2013 ongewijzigd recht heeft op een
ZW-uitkering.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984, -.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2013;
- herroept het besluit van 11 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 11 juni 2013;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP