ECLI:NL:CRVB:2016:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/3234 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van schadevergoeding verzoek in re-integratiezaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens werkzaamheden die hij in het kader van re-integratie had verricht, welke volgens hem te zwaar waren en geleid hebben tot ernstige schade aan zijn gezondheid. Het Uwv had het verzoek afgewezen en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek betrekking had op feitelijk handelen en er geen appellabel besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de schade die appellant heeft geleden, voortvloeit uit de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de re-integratieactiviteiten. Echter, de Raad stelt vast dat het handelen van het Uwv niet vatbaar is voor bezwaar en beroep, omdat er geen connexiteit bestaat met een besluit dat door de bestuursrechter kan worden beoordeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3234 ZW
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 mei 2014, 13/1220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 28 maart 2013 heeft appellant een verzoek ingediend om vergoeding van schade ten gevolge van werkzaamheden die hij in het kader van re-integratie heeft moeten verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat deze werkzaamheden veel te zwaar voor hem waren en dat deze hebben geleid tot ernstige schade aan zijn gezondheid. Dat het werk te zwaar was heeft hij aan de medewerkers van het Uwv en het Uwv werkbedrijf meegedeeld, maar desondanks diende hij de werkzaamheden te blijven verrichten. Bij brief van 24 september 2013 heeft het Uwv het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van informatie over de aard en de omvang van de schade.
1.2
Appellant heeft tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het verzoek om schadevergoeding ziet op handelen van feitelijke aard. Nu er geen connexiteit bestaat met een besluit voor de beoordeling waarvan de bestuursrechter in beroep bevoegd zou zijn, staat ook tegen de afwijzing van het verzoek geen bezwaar open.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat, nu appellant niet heeft gewezen op een concreet appellabel besluit waaruit de gestelde schade zou zijn voortgevloeid, het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat de brief van
24 september 2013 in reactie op deze claim evenmin een appellabel besluit inhoudt, en terecht het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De omstandigheid dat het Uwv ten onrechte een bezwaarclausule had opgenomen in de brief van 24 september 2013 maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Over het door appellant op de zitting overgelegde plan van aanpak, als zijnde het besluit waaruit volgens hem de schade is voortgevloeid, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit wegens strijd met de goede procesorde - namelijk in een te laat stadium in de procedure ingebracht - buiten beschouwing dient te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de brief van 24 september 2013 wel een besluit is in de zin van art. 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de integratiewerkzaamheden die hij moest uitvoeren te zwaar voor hem waren. Ter zitting van de Raad heeft hij zijn standpunt verduidelijkt en aangevoerd dat de schade voortvloeit uit de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de re-integratie. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat zijn verzoek om schadevergoeding connexiteit vertoont met een Awb-besluit tot beoordeling waarvan de bestuursrechter bevoegd is, en heeft ter onderbouwing van die stelling een plan van aanpak van 25 mei 2009 in het geding gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:1697) is een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep toegelicht dat de schade die hij heeft geleden, het gevolg is van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de overeengekomen re-integratieactiviteiten. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft appellant verduidelijkt dat de schade die hij heeft geleden niet is veroorzaakt door het plan van aanpak - het besluit waarmee de schade connexiteit zou hebben - zelf, maar door de manier waarop daaraan uitvoering is gegeven. Desgevraagd heeft appellant erkend dat de schade het gevolg is van feitelijk handelen, maar volgens appellant moet de uitvoering die het gevolg is van het besluit vereenzelvigd worden met dat besluit.
4.4.
Voorop gesteld wordt dat niet in geschil is dat het plan van aanpak een rechtmatig besluit is. In het plan van aanpak is onder meer opgenomen dat appellant vanaf 18 mei 2009 voor de duur van drie maanden gedurende twee dagen per week werkzaam zal zijn op een werkervaringsplek bij Werkstad Baanderij. Tegen het plan van aanpak als zodanig heeft appellant geen bezwaar. Uit wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht en tijdens de zitting heeft toegelicht, blijkt dat de beweerdelijke schade het gevolg is van de werkzaamheden die appellant heeft moeten verrichten en moest blijven verrichten ook toen hij te kennen had gegeven dat die werkzaamheden te zwaar voor hem waren. Het bezwaar van appellant richt zich op de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het plan van aanpak en moet als feitelijk handelen van het Uwv worden aangemerkt, aangezien daarmee als zodanig geen wijziging wordt gebracht in de bestuursrechtelijke rechtsbetrekking van appellant en het Uwv. Het - beweerdelijk - schadeveroorzakend handelen is dus, gelet op art. 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb, niet vatbaar voor bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. Daarmee is gegeven dat in het voorliggende geval niet is voldaan aan het volgens vaste rechtspraak te stellen vereiste van processuele connexiteit. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W. de Braal

UM