ECLI:NL:CRVB:2014:389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
13-481 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor vanwege bereikt subsidieplafond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante, omdat het subsidieplafond voor het jaar 2010 op 1 juli 2010 was bereikt. Appellante had een indicatie voor zorgfunctie begeleiding groep ontvangen van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, maar het zorgkantoor weigerde de aanvraag voor een pgb op basis van de Regeling subsidies AWBZ. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er geen pgb was verleend voorafgaand aan de indicatie van 21 december 2010. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar voortdurende zorgbehoefte en de aaneengeschakelde indicatieperiode zouden moeten leiden tot de toekenning van een pgb. De Raad oordeelde echter dat de bepalingen in de Regeling dwingendrechtelijk zijn en geen ruimte bieden voor coulance. De Raad bevestigde dat het subsidieplafond op 1 juli 2010 was bereikt en dat appellante niet had aangetoond dat zij voorafgaand aan de indicatie een pgb had ontvangen. De uitzonderingssituaties die in de Regeling zijn opgenomen, waren niet van toepassing. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/481 AWBZ
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2012, 11/3471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Zuid Hollandse Eilanden (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Voor appellante zijn verschenen mr. Jankie en[J.]. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg heeft bij besluit van 21 december 2010 op grond van het bepaalde in en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vastgesteld dat appellante in de periode van 21 december 2010 tot en met 20 maart 2011 is aangewezen op de zorgfunctie begeleiding groep.
1.2.
Het zorgkantoor ontving dit indicatiebesluit, waarin de voorkeur van appellante voor een persoonsgebonden budget (pgb) was vermeld, op 23 december 2010. Naar aanleiding daarvan heeft het zorgkantoor bij besluit van 28 januari 2011 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling) geweigerd voor de in het jaar 2010 gelegen indicatieperiode een pgb te verlenen, omdat het subsidieplafond voor dat jaar op 1 juli 2010 is bereikt en het vanaf die datum niet meer mogelijk is om nieuwe pgb’s te verlenen.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het zorgkantoor het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat er voorafgaand aan de afgifte van de indicatie per 21 december 2010 geen pgb is verleend, zodat er op grond van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder d, en zevende lid, aanhef en onder a, van de regeling geen ruimte voor verlening van een pgb aanwezig is.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de voortdurende behoefte aan zorg in het jaar 2010 maakt, dat de aaneengesloten periode van indicatie eveneens dient te leiden tot de toekenning van een pgb. Daardoor is een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Regeling van toepassing.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 2.6.2, eerste lid, van de Regeling is neergelegd dat aan de zorgkantoren op aanvraag per kalenderjaar een subsidie wordt verleend die is bestemd voor het met inachtneming van de artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.13 van de Regeling verstrekken van netto persoonsgebonden budgetten. Het subsidieplafond voor de in het eerste lid bedoelde activiteiten is in artikel 2.6.2, tweede lid, van de Regeling voor het jaar 2010 gesteld op € 2.360.300.000,-.
4.1.2. Op grond van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling weigert het zorgkantoor verlening van een pgb als binnen de maximale subsidie als bedoeld in artikel 2.6.2, tweede lid, geen ruimte voor verlening van een pgb aanwezig is. In het zevende lid is bepaald dat het tweede lid, onderdeel d, niet van toepassing is als:
a. de subsidieperiode waarvoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd onmiddellijk aansluit op een eerdere subsidieperiode;
b. de verzekerde wil verblijven in een wooninitiatief dat zonder het verlenen van het persoonsgebonden budget in zijn bestaan of voortbestaan wordt bedreigd en de zorg voor de overige in het initiatief verblijvende verzekerden daardoor in gevaar komt;
c. de verzekerde een indicatie voor verblijf heeft en het zorgkantoor niet in de zorgverlening aan de verzekerde kan voorzien vanwege het beschikbare aanbod van de door het zorgkantoor gecontracteerde zorg als bedoeld in de artikelen 4 tot en met 8 en 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ;
d. de subsidieperiode waarvoor een persoonsgebonden budget wordt aangevraagd aansluit op een periode waarin de verzekerde verbleef in een instelling als bedoeld in de AWBZ of de Zorgverzekeringswet en dit verblijf aansloot op een eerdere subsidieperiode;
e. de verzekerde voor 25 maart 2010 een indicatie heeft aangevraagd en het indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op een of meer van de zorgvormen als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b of d, na 6 mei 2010 is vastgesteld;
f. de verzekerde behoefte heeft aan palliatief-terminale zorg.
4.2.
De in 4.1.2 genoemde bepalingen zijn dwingendrechtelijk en limitatief gesteld. Artikel 2.6.4 van de Regeling bevat geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en biedt geen ruimte om in andere gevallen dan in het artikel is bepaald, een pgb aan een verzekerde te verlenen bij overschrijding van het subsidieplafond.
4.3.
Niet in geschil is dat het subsidieplafond op 1 juli 2010 is bereikt.
4.4.
Voor de toepassing van de uitzonderingsgrond van artikel 2.6.4, zevende lid, aanhef en onder a, van de Regeling is vereist dat onmiddellijk voorafgaand aan de datum 21 december 2010 aan appellante een pgb was verleend. Appellante heeft, ook in hoger beroep, niet aangetoond dat aan dat vereiste is voldaan. Het bestaan van een voortdurende zorgbehoefte is in het kader van deze bepaling niet van belang. Evenmin is gebleken dat een van de andere in artikel 2.6.4, zevende lid, van de Regeling omschreven uitzonderingssituaties aan de orde is. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en W. H. Bel en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
(getekend) G.J. van Gendt
JvC