ECLI:NL:CRVB:2016:2962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
10/5406 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de wijziging van het verhoudingsgetal verzekerde perioden en de gevolgen daarvan voor de indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad oordeelt dat de wijziging van het verhoudingsgetal niet kan leiden tot indeling in een hogere (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse. Tevens is er geen sprake van een rekenfout door het Uwv. Het Uwv is verplicht om nieuwe besluiten te nemen over het dagloon en het maatmaninkomen van de appellante. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van elk € 1750,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 9 mei 2014, waarin al was geoordeeld dat eerdere besluiten van het Uwv niet zorgvuldig waren voorbereid. De Raad heeft in deze uitspraak de bestreden besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De proceskosten zijn begroot op in totaal € 4003,60, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 271,- aan appellante.

Uitspraak

10/5406 WAO, 11/2316 WAO
Datum uitspraak: 1 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2010, 09/1904 en 28 februari 2011, 10/2660 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 mei 2014 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2014:1724, gedaan.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt gewijzigd, waarop namens appellante is gereageerd bij brief van 24 november 2014, waarbij tevens nadere stukken zijn ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 10 maart 2015 hierop een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 november 2015. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. H. Cornelis als gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen mr. A.H.G. Boelen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 december 2015. Namens appellante is verschenen
mr. Cornelis. Voor het Uwv is verschenen mr. Boelen.
De Raad heeft onderzoek heropend omdat dit niet volledig is geweest. Bij brief van
30 december 2015 zijn aan appellante enige vragen voorgelegd, waarop bij brief van
26 januari 2016 is geantwoord. Desgevraagd is hierop door het Uwv bij brief van
25 februari 2016 een reactie gegeven, waarop namens appellante bij brief van 24 maart 2016 is gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, mede door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt in deze procedure.
Na toestemming van partijen heeft de Raad, met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 9 mei 2014.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de besluiten van 4 juni 2009 en 5 augustus 2010 niet zorgvuldig zijn voorbereid, nu het Uwv bij de voorbereiding van de besluiten geen aandacht heeft geschonken aan het belang van het Unierecht voor de besluitvorming in deze zaken. Daarbij gaat het om de wijze van berekening van de uitkering (pro rata en/of nationaalrechtelijk) en de vaststelling van het maatmaninkomen en de hoogte van het dagloon.
1.3.
Bij brief van 19 augustus 2014, en onder overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. Het Uwv heeft een gewijzigd standpunt ingenomen inhoudende dat het dagloon, de maatman en het maatmaninkomen, worden gebaseerd op het laatstelijk vervulde dienstverband van appellante in Denemarken. Namens appellante is bij brief van 6 maart 2014 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Opgemerkt is dat appellante door haar psychische kwetsbaarheid meer dan de gemiddelde rechthebbende lijdt door de lange duur van de procedure.
1.4.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft het Uwv onder meer meegedeeld nader van mening te zijn dat het maatmaninkomen van appellante per 21 oktober 2007 € 30,01 bedraagt en per
1 september 2009 € 31,88. Op grond van het maatmaninkomen per 1 september 2009 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum 79,77% bedraagt.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop moet worden gesteld dat tijdens de zitting van 11 december 2015 door partijen is bevestigd dat het dagloon geen onderdeel meer is van het geschil. Wel dient, nu het dagloon door het Uwv nader is vastgesteld op € 95,99 per 21 oktober 2007, zijnde een hoger bedrag dan het oorspronkelijk vastgestelde dagloon, een herberekening plaats te vinden van de (nog) uit te betalen bedragen aan WAO-uitkering vanaf 21 oktober 2007 en 1 september 2009. Het Uwv dient hierover nog nadere besluiten te nemen.
2.2.
Voorts is tussen partijen niet meer in geschil de anticumulatie wat betreft de periode tot
1 september 2009. Bij toekomstige wijzigingen van de uitkering, anders dan als gevolg van de indexering van de uitkering, zal het Uwv een herberekening dienen te verrichten ingevolge artikel 51 van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo. 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 ingevolge artikel 59 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004).
2.3.
Het geschil dat partijen nog verdeeld houdt betreft de anticumulatie vanaf 1 september 2009 in verband met de werkzaamheden van appellante voor TWC Diensten B.V. Dit geschil heeft betrekking op de hoogte van het maatmaninkomen, waarbij het in het bijzonder gaat om de vraag of de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie deel uitmaakt van het maatmaninkomen en om de hoogte van het voor de berekening van het maatmaninkomen relevante vakantiegeld. Daarnaast is door appellante gesteld dat de berekening van de resterende verdiencapaciteit per 1 september 2009 niet overeenkomstig het bepaalde in Vo. 1408/71 heeft plaatsgevonden.
2.4.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (Bulca) van 22 augustus 2001, en aangepast op 11 juni 2002, vanaf 1 juli 2002 bij de vaststelling van het maatmaninkomen de werkgeversbijdrage in (onder meer) de pensioenpremie buiten beschouwing blijft. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv en verwijst in dit verband naar de uitspraak van
8 februari 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1103, r.o. 4.10). Het in de brieven van 26 januari 2016 en 24 maart 2016 namens appellante gestelde kan daar niet aan afdoen. Vast staat dat naar aanleiding van de ziekmelding van appellante in 2001 geen vaststelling van het maatmaninkomen heeft plaatsgevonden, zodat appellante aan het overgangsrecht van het Bulca geen rechten kan ontlenen. Dat dit mogelijk kennelijk onredelijk is, omdat appellante destijds over het belang van een vaststelling van het maatmaninkomen niet is geïnformeerd of omdat appellante nu juist onder de klassegrens van 80% uitkomt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingsbepaling in het Bulca wordt immers niet voldaan.
2.5.
Appellante heeft in de brief van 26 januari 2016 verscheidene gronden aangevoerd tegen het bij de berekening van het maatmaninkomen in aanmerking te nemen vakantiegeld. Deze gronden stuiten alle af op het feit dat blijkens de salarisstrook over de maand januari 2008 het inkomen waarover het vakantiegeld per 21 oktober 2007 is berekend, juist is. Dit bedrag,
DK 31.946,04, is door het Uwv dan ook met recht aan de berekening van de hoogte van het per 21 oktober 2007 in aanmerking te nemen vakantiegeld ten grondslag gelegd.
2.6.
Namens appellante is gesteld dat bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit een onjuiste verhoudingsfactor in aanmerking is genomen. De verhoudingsfactor dient volgens appellante 0,8024 te zijn in plaats van 85,55%. Dit getal geeft de verhouding weer tussen de verzekerde perioden in Nederland en Denemarken. Het Uwv heeft opgemerkt dat ook al wordt uitgegaan van de door appellante aangegeven verhoudingsfactor, de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 80% blijft (79.77%). Namens appellante is in reactie hierop deze berekening niet bestreden. Opgemerkt wordt wel dat het verhoudingsgetal de situatie weergeeft per 1 juli 2008 en niet per 1 september 2009. Hierbij merkt de Raad op dat de wijziging van het verhoudingsgetal per 1 september 2009, nu appellante in deze periode haar werkzaamheden in Nederland heeft hervat (en daarna nog heeft uitgebreid), er alleen maar toe kan leiden dat van haar inkomsten in Nederland een groter deel voor korting in aanmerking komt. Het voorgaande brengt mee dat ook deze grond niet kan leiden tot indeling van appellante in een hogere (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse.
2.7.
Tot slot volgt de Raad niet de grond dat het Uwv bij de berekening van eindejaarsuitkering van de werkgever van appellante, TWC Diensten B.V., een rekenfout heeft gemaakt. Uit de salarisopgave over september 2009 van die werkgever blijkt dat van een rekenfout geen sprake is.
2.8.
De Raad concludeert dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, nu ze zijn gebaseerd op een onjuist dagloon en een onjuist maatmaninkomen. De (overige) door appellante voorgedragen gronden slagen niet, nu zij er niet toe kunnen leiden dat appellante per 1 september 2009 in een hogere (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse moet worden ingedeeld. Dit betekent dat het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen. Voor toepassing van de bestuurlijke lus wordt geen aanleiding gezien nu het bij de te nemen nieuwe beslissingen slechts gaat om een financiële uitwerking van wat in deze uitspraak is vastgesteld.
3. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar en € 496,- in beroep (beide in procedure 11/2316 WAO) en € 2976,- in hoger beroep, alle voor verleende rechtsbijstand, en € 35,60, voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 4003,60.
4.1.
Appellante heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoekster gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
4.3.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Volgens appellante is de redelijke termijn aangevangen op 22 juli 2008, toen een bezwaarschrift is ingediend tegen de vaststelling van de uitkering ingevolge de WAO. Het Uwv heeft dit aanvangsmoment niet bestreden. Ter zitting van 11 december 2015 is namens appellante verder aangegeven dat indien de Raad het onderzoek heropent teneinde appellante in staat te stellen de berekening van het vakantiegeld en de relevantie van het werkgeversdeel van de pensioenpremie nader toe te lichten, de daardoor vanaf 11 december 2015 veroorzaakte vertraging van de procedure buiten beschouwing kan blijven bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarvan uitgaande kan worden vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn ruim 3 jaar en vier maanden bedraagt. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om de vergoeding per half jaar overschrijding hoger of lager vast te stellen dan € 500,-, zodat de vergoeding in totaal € 3500,- bedraagt. Het Uwv heeft ter zitting verklaard hiervan de helft voor zijn rekening te willen nemen. De andere helft zou dan ten laste van de Staat moeten komen. De Raad kan zich hierin, mede gezien de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210, vinden. Het Uwv en de Staat zullen worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ieder ter hoogte van € 1750,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 4 juni 2009 en
5 augustus 2010;
  • bepaalt dat het Uwv twee nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
  • veroordeelt het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1750,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1750,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4008,80;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep in zaak 11/2316 en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 271,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM