ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-773 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering en de geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellante. De zaak betreft een geschil over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die door het Uwv was vastgesteld op 65 tot 80% met ingang van 3 oktober 2008. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar belastbaarheid niet correct was beoordeeld. De rechtbank had eerder de uitspraak van het Uwv bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 16 mei 2012 heeft mr. K. de Bie, advocaat van appellante, de argumenten toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. J. Loogman. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze de belastbaarheid van appellante heeft beoordeeld en dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) adequaat was opgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling had beperkt tot de datum van 3 oktober 2008 en dat ook de situatie per 21 juli 2009 in de beoordeling moest worden meegenomen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit II, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,-. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen, en dat de beoordeling van haar gezondheidssituatie op de relevante data op juiste wijze was uitgevoerd.

Uitspraak

11/773 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2010, 09/3762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld door een verzekeringsgeneeskundig alsmede een arbeidskundig rapport.
Door partijen zijn (desgevraagd) nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012.
Voor appellante is mr. De Bie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Loogman.
Het onderzoek is heropend en er zijn vragen gesteld aan het Uwv, die zijn beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening van de zaak buiten zitting.
Het onderzoek is hierop gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het Uwv appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 3 oktober 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid 65 tot 80%. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling ten grondslag.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2008, waarna er een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft aanleiding gezien om een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te stellen. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft aanleiding gevonden om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. De bezwaararbeidsdeskundige heeft nieuwe functies geduid die leiden tot een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse per 21 juli 2009. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2009 (bestreden besluit I), beslissend op appellantes bezwaar, bepaald dat de WAO-uitkering van appellante tot 21 juli 2009 ongewijzigd blijft, doch per die datum wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2009 (bestreden besluit II) vastgesteld dat appellante ook vanaf 21 juli 2009 een WAO-uitkering behoudt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, nu een van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is komen te vervallen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, gelet op bestreden besluit II, geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over bestreden besluit I.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante met bestreden besluit II vanaf 3 oktober 2008 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht. Zij heeft geoordeeld dat uitsluitend 3 oktober 2008 de datum is die in dit geding van belang is en niet 21 juli 2009.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De rechtbank heeft zich volgens appellante ten onrechte beperkt tot de beoordeling per 3 oktober 2008.
3.2. Met verwijzing naar informatie uit de behandelende sector heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zowel op 3 oktober 2008 als op 21 juli 2009 zijn onderschat. Zij is van mening dat zij op beide data niet in staat kan worden geacht om gedurende 20 uren per week arbeid te verrichten.
3.3. Naar appellante stelt, kan het medische onderzoek van oktober 2008 niet geldend worden geacht voor de beoordeling van haar gezondheidssituatie per 21 juli 2009, aangezien uit de medische informatie blijkt dat deze situatie in april 2009 is verslechterd. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts nagelaten om appellante voor een medisch onderzoek op te roepen.
3.4. Appellante heeft gemotiveerd betwist dat zij de haar voorgehouden functies op 3 oktober 2008 en 21 juli 2009 kan vervullen.
3.5. Ten slotte heeft appellante betoogd dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, nu daarin de door de werkgever afgedragen pensioen- en VUT-premies hadden moeten worden meegenomen bij de berekening van de omvang ervan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit II. Dit besluit strekt tot de vaststelling van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 3 oktober 2008 alsmede met ingang van 21 juli 2009. Appellante heeft het geschil in beroep niet beperkt tot de beoordeling per 3 oktober 2008. De overweging van de rechtbank dat appellante haar beroep ter zitting heeft beperkt, vindt geen steun in het proces-verbaal van de zitting. De aangevallen uitspraak heeft mitsdien te onrechte slechts betrekking op de beoordeling per 3 oktober 2008 en dient daarom te worden vernietigd.
4.2. De vernietiging van de aangevallen uitspraak brengt mee dat beoordeeld moet worden of appellantes gezondheidssituatie op 3 oktober 2008 en 21 juli 2009 op juiste wijze is beoordeeld en op juiste wijze in beperkingen is vertaald.
4.3. In het rapport van 7 oktober 2008 heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat appellante als gevolg van chronische hoofdpijn, (lage) rug- en duizeligheidsklachten is aangewezen op licht fysieke, rugsparende arbeid. Dienovereenkomstig zijn in de door de verzekeringsarts opgestelde FML met name beperkingen neergelegd ten aanzien van de dynamische handelingen en statische houdingen. Gelet op de chronische pijnklachten van het hoofd en de rug alsmede het feit dat appellante dagelijks rustmomenten nodig heeft, heeft de verzekeringsarts voorts, ter voorkoming van verergering van de klachten, een urenbeperking aangewezen geacht.
4.4. Blijkens het rapport van 9 maart 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts de dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de neuroloog bij haar beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de beperkingen in verband met de hoofdpijn ernstiger zijn dan in de FML is aangegeven. Voor de rug- en duizeligheidsklachten is blijkens de informatie van de neuroloog geen duidelijke neurologische oorzaak gevonden, zodat de bezwaarverzekeringsarts voor verdergaande beperkingen geen aanleiding heeft gezien. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML op 11 maart 2009 enkel aangepast voor wat betreft de toelichting op het aspect ‘Overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden’. Deze FML is ook ten grondslag gelegd aan de beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2009.
4.5. In hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts met de rapporten van 9 maart 2009, 28 maart 2011, 17 oktober 2011 en 21 november 2011 gemotiveerd dat de in bezwaar en in (hoger) beroep overgelegde (medische) stukken geen aanleiding hebben gegeven om de FML aan te scherpen.
4.6. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zoals beschreven in 4.3 tot en met 4.5, is zorgvuldig geweest. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de beoordeling per 21 juli 2009 ten onrechte slechts is gebaseerd op het medisch onderzoek van de verzekeringsarts. Voorts kan uit de medische informatie niet worden afgeleid dat de gestelde klachtentoename in april 2009 op (duidelijke) objectiveerbare medische gronden berust (zie ook hierna). Daarom kon de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval volstaan met het bijwonen van de hoorzitting en het bestuderen van de dossiergegevens.
4.7. Blijkens de FML van 11 maart 2009 gelden er voor appellante diverse beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Tevens zijn er enkele aanpassingen aan de fysieke omgevingseisen noodzakelijk geacht en is een urenbeperking aangenomen. Gelet op de voorhanden medische gegevens, voor zover betrekking hebbend op de data in geding, heeft de bezwaarverzekeringsarts in de onder 4.5 genoemde rapporten op adequate wijze gemotiveerd dat in die gegevens geen aanleiding kan worden gevonden om appellante op 3 oktober 2008 noch op 21 juli 2009 zwaarder beperkt te achten.
4.8. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 vloeit voort dat voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige geen aanleiding bestaat.
4.9. De grond van appellante dat de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde functies niet geschikt voor haar zijn, slaagt evenmin.
4.9.1. In het rapport van 2 augustus 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts - desgevraagd - een nadere onderbouwing gegeven met betrekking tot appellantes belastbaarheid met betrekking tot de vastgestelde beperking op ‘reiken’ en de vastgestelde urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht om 5 uur per dag te werken, zolang de 20 uur per week niet wordt overschreden. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij voorts van belang geacht dat voor het vervullen van de desbetreffende functie geen intensieve concentratie is vereist, de werkzaamheden routinematig van aard zijn en het geen fysiek zware arbeid betreft. De combinatie van deze belasting met de maximale duur per week heeft de bezwaarverzekeringsarts in overleg met de bezwaararbeidsdeskundige doen besluiten de functie machinaal metaalbewerker voor de schatting te handhaven. Wat betreft het aspect ‘reiken’ in de functie productiemedewerker industrie heeft de bezwaarverzekeringsarts, eveneens na overleg met de bezwaararbeidsdeskundige, gemotiveerd dat de reikbewegingen verdeeld kunnen worden over de twee armen en dat er bij appellante voorts geen sprake is van een schouder- of een elleboogaandoening. Hiermee is op deugdelijke wijze toegelicht dat de appellantes belastbaarheid niet wordt overschreden.
4.9.2. Voor het overige is evenmin gebleken dat de geduide functies appellantes mogelijkheden te boven gaan. Kortheidshalve wordt verwezen naar de arbeidskundige rapportages van 20 mei 2009, 30 november 2009, 24 juni 2010, 20 april 2011 en 14 juli 2011 waarin de passendheid van de functies, in het licht van de door appellante naar voren gebrachte beroepsgronden, op deugdelijke wijze is gemotiveerd.
4.10. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmanloon de door de werkgever afgedragen pensioen- en VUT-premies had moeten meenemen, heeft het Uwv zich met juistheid op het standpunt gesteld dat in het maatmanloon van appellante vóór inwerkingtreding van het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (Besluit) per 1 juli 2002, anders dan appellante stelt, geen werkgeversdelen pensioen en VUT-premie zijn meegenomen. Daarom kan appellante geen geslaagd beroep doen op de overgangsregeling zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit.
4.11. Nu eerst met het rapport van 2 augustus 2012 naar behoren is gemotiveerd dat appellante gelet op haar krachten en bekwaamheden de haar voorgehouden functies kan vervullen, dient bestreden besluit II te worden vernietigd doch kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
5. Het Uwv wordt op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) Z. Karekezi
TM